Unidad 7.3

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
spaansMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 75 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

El rap del viajero 
(TB. p.66,oef.8)
Onregelmatige werkwoorden 

Slide 2 - Diapositive

Mirar los deberes
Unidad 7.3: El placer de viajar
TB:p.66 oef.6a
Maak een zin met iedere werkwoord in de wolk ( zie slide 14). Reageer op je medestudent: eens of oneens.
WB:p.69-70
Oefeningen:7,8,10: na kijken
oef. 9,13,16.

Slide 3 - Diapositive

Vamos a hablar
TB:p.66 oef.6a
  • Maak een zin  met iedere werkwoord in de wolk.
  • Reageer op je medestudent: eens of oneens.

Slide 4 - Diapositive

TB. p.67 Experiencias de viajes 
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.)
In het Nederlands gebruik je om de v.t.t. te maken het hulpwerkwoord hebben of zijn + voltooid deelwoord
Ik heb gewerkt.
Zij zijn naar het werk gegaan.

Slide 5 - Diapositive

De Perfecto (v.t.t.)
 In het Spaans gebruik je om de v.t.t. te maken alleen het 
hulpwerkwoord haber + participio (= voltooid deelwoord)

He trabajado. = Ik heb gewerkt.
Han ido al trabajo . = Zij zijn naar het werk gegaan.

 

Slide 6 - Diapositive

Hoe maak je de Perfecto? 
haber
1. he 
2. has                    + participio
3. ha                               =
1. hemos               + stam           + ado (-ar werkwoorden)
2. habéis                                        + ido   (-er en -ir werkwoorden)
3. han 

Slide 7 - Diapositive

Ejemplos
1. He visitado el museo.              Ik heb het museum bezocht.
2. ¿Has trabajado hoy?               Heb jij vandaag gewerkt?
3. Pablo no ha comido.                Pablo heeft niet gegeten
1. Hemos bebido un vino.           Wij hebben wijn gedronken.
2. ¿Habéis vivido en Cuba?       Hebben jullie in Cuba gewoond?
3. Han dormido mucho.              Zij hebben veel geslapen.
  

Slide 8 - Diapositive

Tekstboek p.67 
Oef. 9
a.  Lees de ansichtkaart.
b. Wat heeft Lucía in haar vakantie gedaan?
c. Onderstreep alle werkwoorden die in de Perfecto staan.
 

Slide 9 - Diapositive

Formas irregulares

Onregelmatige vormen

(Zie paragraaf 7.4 p.126)

TB. p.67, oef.10a: hacer ejercicio.
abrir - abierto
decir - dicho
hacer - hecho
poner - puesto
ver - visto
escribir - escrito
volver - vuelto
Ojo (opletten):
ir - ido
ser - sido
leer - leído

Slide 10 - Diapositive

Wanneer gebruik je de Perfecto?
  • voor gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden. De Perfecto komt vaak voor in combinatie met  hoy, esta semana, este año, etc.
  • voor gebeurtenissen waarvan het tijdstip niet van belang is. Vaak in combinatie met alguna vez, muchas veces, todavía (no), ya, (no)...nunca

Slide 11 - Diapositive

Esta semana yo__________ mucho café

A
ha bebido
B
hemos bebido
C
he bebido
D
has bebido

Slide 12 - Quiz

Hoy nosotros no_______________ clase.
A
has tenido
B
hemos tenido
C
ha tenido
D
han tenido

Slide 13 - Quiz

Het voltooid deelwoord van escribir is:
El participio de escribir es:
A
escrito
B
escribido
C
escribo
D
escribe

Slide 14 - Quiz

¿Qué has hecho este fin de semana?
Wat heb je dit weekend gedaan?
A
He visto muchas películas.
B
Has visto muchas películas.
C
He vido muchas películas

Slide 15 - Quiz

decir
abrir
escribir
hacer
ir
ser
volver
   dicho
abierto
  escrito
   hecho
  ido
   sido
  vuelto

Slide 16 - Question de remorquage

57: Oef.12 a

Slide 17 - Diapositive

Het gebruik van muy/mucho
  • Muy (heel, erg) staat voor: - bijvoeglijke naamwoorden                                                                        - bijwoorden
  • Mucho (heel, veel, vaak) is als bijwoord onveranderlijk en staat bij het werkwoord of alleen
  • Mucho (veel, vele) is als bijvoeglijk naamwoord veranderlijk en richt zich in getal/geslacht naar het zelfstandig naamwoord.

Slide 18 - Diapositive

muy 
1. Muy + bijvoeglijk nw. (adjetivo)
  • Es una ciudad muy bonita
  • Tiene plazas muy antiguas.
  • También es muy grande.
  • Los edificios son muy altos.

Slide 19 - Diapositive

muy 
2. Muy + bijwoord (adverbio)
  • Llego a casa muy tarde.
  • Vive muy lejos.
  • El examen es muy temprano.
  • Tú hablas muy bien español.

Slide 20 - Diapositive

mucho  
3. Mucho + werkwoord of alleen
  • He viajado mucho en avión.
  • Los bares me han gustado mucho
  • ¿Te gusta? - Sí, mucho,

Slide 21 - Diapositive

mucho-a/-os/-as
4. Mucho/-a/-os/-as + zelfstandig naamwoord (sustantivo) 
  • En Mallorca hay mucho turismo
  • También hay mucha oferta cultural.
  • Sevilla tiene muchos  monumentos .
  • También hay muchas plazas

Slide 22 - Diapositive

Deberes
TB:p.68,oef.11: Nombra cosas que has hecho para tus vacaciones y cosas que tienes que hacer: Conversación
oef.12 d: Rellenar con "muy" o "much-o/ -a/ -os/ -as
WB:p.72-73, oef.17: Nombra 4 cosas que has hecho alguna vez y 2 que no has hecho nunca.
oef.18, 20.

Slide 23 - Diapositive