De keuzevoorzetsels

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3,4

Die Wechselpräpositionen

Wechselpräpositionen zijn keuze voorzetsels. Hiernaast zie je de 9 voorzetsels waar het om gaat. 

Waarom heten ze keuze voorzetsels? Dit komt doordat ze soms een derde naamval genereren en soms een vierde.  

Mag je zelf kiezen? Nee, in het volgende filmpje ga ontdekken wanneer ze een derde of een vierde naamval krijgen. Bekijk de filmpjes en maak aantekeningen als je dit lastig vindt.  

Samengevat.....

Bekijk je gemaakte aantekeningen en vul aan!

De 9 keuzevoorzetsels zijn: 

an: aan, op

auf: op

hinter: achter

in: in, over

neben: naast

über: boven

unter: onder

vor: voor

zwischen:tussen

Samengevat.....

Zie je één van deze voorzetsels in de zin staan en je moet daarna een pers.vns, lidwoord etc invoeren dan moet je jezelf de volgende vragen stellen om te bepalen welke naamval het pers.vnw, lidwoord etc krijgt. 

Is het op een plek? Wo? Dan krijgt het pers.vnw een 3e naamval. Ook als je kunt vragen wann? krijgt het een 3e naamval. 

Is het een beweging en kun je dus vragen wohin? Dan krijg je een 4e naamval. 

De 7/2 regel

Soms kun je niet vragen waar/waarheen of wanneer en dan gaat bij deze voorzetsels de 7/2 regel in. Dat houdt in dat auf en über altijd een 4e naamval krijgen en de overige 7 voorzetsels een 3e naamval krijgen. 

De 7/2 regel

Voorbeeld: 

Ik wacht op mijn vriend.

Ich warte auf mein..... Freund. 

Als je zou zeggen "Ich warte auf meinem (3e naamval) Freund". Dan zit je letterlijk op je vriend en wacht je daar, dus als je wilt zeggen dat je  vriend er nog niet is en dat je dus op hem wacht, dan zeg je dus: "Ich warte auf meinen Freund".  

Op de volgende dia zie je nog een voorbeeld. 

Soms zie je aan de werkwoorden welke naamval het moet zijn:

4de naamval                                                 3de naamal

stellen                                                              stehen

setzen                                                              sitzen

legen                                                                 liegen

Soms zie je aan de werkwoorden welke naamval het moet zijn:

Ich lege den Stift auf den Tisch.

Der Stift liegt auf dem Tisch.

Ich setze mich auf das Sofa.

Ich sitze auf dem Sofa.

Ich stelle mich in die Reihe.

Ich stehe in der Reihe.

Ich gehe morgen nicht in ....... Schule.

1. die
2. der

Das Papier liegt unter ...... Teppich.

1. dem
2. den

Ich legte mich auf ........ Bett.

1. meinem
2. mein

Sie will nur neben ....... Freund schlafen.

1. ihrem
2. ihren

Früher wohnten wir über ....... Bäcker.

1. einem
2. einen

Lege die Kartoffeln in ..... Wasser.

1. dem
2. das

Setz dich mal in ..... Sessel da!

1. dem
2. den

Die Zeitung liegt schon wieder unter .... Tisch.

1. dem
2. den

Ich sitze auf ....... Pferd und warte auf......Freund.

1. dem, dem
2. das, den
3. dem, den
4. das, dem

Lastig?

Vond dit nog lastig, kijk dan de volgende video. 

0

Moeite de voorzetsels te onthouden?

Leer dan het volgende liedje in de volgende video.

Üben

Übung 1

Übung 2

Übung 3

Übung 4

Übung 5

Übung 6