§ 2.6 Marktprestaties en welvaart

§ 2.6 Marktprestaties en welvaart
Welke marktvorm levert de meeste welvaart op?

Kernwoorden:
- efficiënte markt
- consumentensurplus
- producentensurplus
- welvaartsverlies

1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 21 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

§ 2.6 Marktprestaties en welvaart
Welke marktvorm levert de meeste welvaart op?

Kernwoorden:
- efficiënte markt
- consumentensurplus
- producentensurplus
- welvaartsverlies

Slide 1 - Diapositive

Volkomen concurrentie = meest efficiënt
Welke marktvorm levert de hoogst welvaart op? De optelsom van het consumentensurplus en producentensurplus is een maatstaf voor de welvaart.

Je kan bewijzen dat de marktvorm volkomen concurrentie het meest efficiënt is: de hoogste optelsom van consumenten- en producentensurplus.

Slide 2 - Diapositive

Voorbeeld
Qv = -10p + 200 
TK = 5q 

Slide 3 - Diapositive

Voorbeeld
Qv = -10p + 200 
TK = 5q 

Slide 4 - Diapositive

Als de marktvorm monopolie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij q = .......... en een prijs van ........... .  
Consumentensurplus: 
...........................................
...........................................
Producentensurplus: 
...........................................
...........................................
...........................................
CS + PS = .................................................................................

Slide 5 - Diapositive

Als de marktvorm monopolie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij q = 75 en een prijs van 12,5.  
Consumentensurplus: 
(20-12,5) x 75 / 2 = 281,25
Producentensurplus: 
TW = TO – TK = 
(75 x 12,5) – (5 x 75) =  
937,5 – 375 = 562,5

CS + PS = 281,25 + 562,5 = 843,75

Slide 6 - Diapositive

Als de marktvorm volkomen concurrentie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij een lagere prijs; op lange termijn gelijk aan ..................., dus bij een prijs van ............ .
Consumentensurplus: 
.....................................
.....................................
Producentensurplus: 
.....................................
CS + PS = ...................

Slide 7 - Diapositive

Als de marktvorm volkomen concurrentie zou zijn, zou de maximale winst behaald worden bij een lagere prijs; op lange termijn gelijk aan GTK, dus bij een prijs van 5.

Consumentensurplus: 
(20-5) x 150 / 2 = 1125

Producentensurplus: 0
CS + PS = 1125

Slide 8 - Diapositive

Welvaartsverlies
Het verschil tussen de totale surplussen van volkomen concurrentie en een andere marktvorm noemen we het welvaartsverlies.

In het voorbeeld is het welvaartsverlies van monopolie dus gelijk aan ..............................................................................

Slide 9 - Diapositive

Welvaartsverlies
Het verschil tussen de totale surplussen van volkomen concurrentie en een andere marktvorm noemen we het welvaartsverlies.

In het voorbeeld is het welvaartsverlies van monopolie dus gelijk aan 1125 – 843,75 = 281,25

Slide 10 - Diapositive

Harberger-driehoek
Het welvaartsverlies (door een minder efficiënte marktvorm) wordt de Harberger-driehoek genoemd.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld (vervolg)
Driehoek ABC 
geeft het totale 
surplus 
(= consumenten-
surplus) van 
volkomen 
concurrentie weer.


Slide 12 - Diapositive

Driehoek AEF geeft het consumentensurplus van monopolie weer.

Het producenten-
surplus wordt 
gegeven door 
vierkant BDEF.

Slide 13 - Diapositive

De driehoek CDE is dus wat vervalt aan totaal surplus als er 
i.p.v. 
volkomen 
concurrentie 
sprake is van 
monopolie 
en heet dus de 
Harberger-
driehoek.

Slide 14 - Diapositive

Oefenopgave
In een markt zijn twee bedrijven actief (A en B). 
De collectieve vraagfunctie in deze markt luidt: Qv = –p + 100. 
De MK-functie van beide bedrijven luidt: MK = 10. 
Er zijn geen vaste kosten.



Slide 15 - Diapositive

De reactiefunctie van bedrijf A luidt als volgt: 2QA = 90 – QB. 

De reactiefunctie van bedrijf B is: 2QB = 90 – QA.

A en B hebben dus dezelfde reactiefunctie. Als je ze samen in een grafiek zou tekenen, zouden ze elkaars spiegeldbeeld zijn.



Slide 16 - Diapositive

a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?

b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.

Slide 17 - Diapositive

Uitwerking oefenopgave
a) Hoeveel stuks zullen bedrijf A en B op de markt brengen?
QA = QB; substitueren geeft: 2QA = 90 – QA  
3QA = 90.         QA = 90 / 3 = 30 = QB
b) Stel dat hier één bedrijf (monopolist) was geweest. Hoeveel zou het bedrijf dan op de markt hebben gebracht?
TO = p x q p = -q + 100 TO = - q^2 + 100q
MO = MK  -2q + 100 = 10       2q = 90       q = 45

Slide 18 - Diapositive

c) Wat zou het consumenten- en producentensurplus van de monopolist zijn geweest?
(q = 45, dus p = 55)
CS = (100 – 55) x 45 x ½ = € 1.012,50
PS = (55 – 10) x 45 = € 2.025
Totaal surplus: € 3037,50

Slide 19 - Diapositive

d) Bereken de welvaartswinst bij een duopolie ten opzichte van de monopoliesituatie.
Elke duopolist heeft productie van 30, dus totale productie is 2 x 30 = 60.
Bij q = 60 hoort prijs van € 40:
CS = (100 – 40) x 60 x ½ = € 1.800
PS = (40 – 10) x 60 = € 1.800
Totaal surplus: € 3.600
Welvaartswinst duopolie: 3.600 – 3.037,50 = € 562,50

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo