Hoofdstuk 4

Grammar
Hoofdstuk 4
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Grammar
Hoofdstuk 4

Slide 1 - Diapositive

Relative clauses

Slide 2 - Diapositive

Welk woord hoort in de zin?
Students ..... work hard, get good grades. 

Slide 3 - Diapositive

Welk woord hoort in de zin?
The cookies ..... you baked, are delicious.

Slide 4 - Diapositive

Welk woord hoort in de zin?
I visited my uncle ..... lives in a different city.

Slide 5 - Diapositive

Welk woord hoort in de zin?
The movie ..... we saw, won three awards. 

Slide 6 - Diapositive

Betrekkelijke bijzin
Gebruik je als je extra informatie over iets of iemand wilt geven.
In het Nederlands gebruik je: die of dat
De man die van zijn fiets viel.
Het pakketje dat niet aankwam. 

Slide 7 - Diapositive

Relative clause
In het Engels gebruik je: who, which, that
Sam is the boy who lives next door.
It's a sweater that I really like.
McDonald's is food which I could eat every day.

Slide 8 - Diapositive

who
which
that
gebruik bij personen
gebruik bij dieren of dingen
gebruik bij personen, dieren of dingen 
Iets minder netjes dan who of which

Slide 9 - Diapositive

whose
Dit woord geeft het bezit aan.
In het Nederlands: waarvan, van wie, wiens, wier

Slide 10 - Diapositive

Examples
Het meisje waarvan de schoen stuk was.
The girl whose shoe was broken.

De familie wiens huis nieuw was.
The family whose house was new. 


Slide 11 - Diapositive

Extra informatie
Soms moet de bijzin erbij om te weten over wie het gaat en soms is het alleen extra informatie.
The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy, who I was talking to, is called Thomas.

Slide 12 - Diapositive

Weglaten
Als de bijzin in de zin moet staan omdat je anders niet weet over wie het gaat, dan kun je WHO, WHICH of THAT weglaten.

The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy I was talking to is called Thomas.






Slide 13 - Diapositive

THAT
Als de bijzin alleen maar extra informatie geeft die je niet per se nodig hebt dan mag je nooit THAT gebruiken.

The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy I was talking to is called Thomas.

Dit kun je makkelijk zien door de comma's!




Slide 14 - Diapositive

THAT
Als de bijzin alleen maar extra informatie geeft die je niet per se nodig hebt dan mag je nooit THAT gebruiken.

The boy, who had failed his exam, was late for class.

Als je een stukje tussen 2 comma's ziet staan, gebruik dan nooit THAT!




Slide 15 - Diapositive

My father, ____ used to work as a teacher, is now retired.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 16 - Quiz

My classmate____has blue glasses, failed his exam.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 17 - Quiz

For my homework assignment I had to make a drawing, ......also happens to be my hobby.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 18 - Quiz

Is this the dictionary ____you were looking for?
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 19 - Quiz

My PE teacher, .....also teaches maths, is not at school.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 20 - Quiz

The English teacher____has curly hair has worked here for four years now.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 21 - Quiz

My friend is playing Fifa, _____ is my all-time favourite game.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 22 - Quiz

My neighbour, .....has a scary dog, is not at home.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 23 - Quiz

The dog ____ was very old, died yesterday.
A
who
B
that
C
which
D
weg

Slide 24 - Quiz

If/ when

Slide 25 - Diapositive

if

Je weet niet of iets gaat gebeuren
when

Je weet wel dat iets gaat gebeuren maar niet wanneer het gaat gebeuren

Slide 26 - Diapositive

Wanneer gebruik je 'if'?
If gebruik je als je niet zeker weet of iets gaat gebeuren.

I'll call you if I pass the exams. (je weet nog niet zeker of je slaagt)
If I win the lottery, I'll buy a villa (je weet nog niet zeker of je wint)

Slide 27 - Diapositive

Wanneer gebruik je 'when'?

When gebruik je als je wel weet dat het gaat gebeuren, maar nog niet precies wanneer.

I'll call you when the airplane has landed. (je weet dat je gaat landen, maar nog niet precies hoe laat)

Slide 28 - Diapositive

if
If it rains tomorrow, we will need an umbrella.

If you don't study enough, you will fail your exam.

If it's busy in the supermarket, I won't go.



Slide 29 - Diapositive

when
We will have a test when the schools are open.


I will call you when I get there.



Slide 30 - Diapositive

... it snows tomorrow, we won't go to the mall.
A
If
B
When

Slide 31 - Quiz

I will buy a scooter .... I become 16.
A
if
B
when

Slide 32 - Quiz

... we leave now, we might catch the train.
A
if
B
when

Slide 33 - Quiz

.... Carly eats, she usually eats healthy foods.
A
If
B
When

Slide 34 - Quiz

I'm leaving for London now. I'll call you ... I get there.
A
if
B
when

Slide 35 - Quiz