Straattaal

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k, t
• Leerjaar 1

     Straattaal

Wat valt je op aan het filmpje?

• Welke woorden ken je?
• Welke woorden gebruik je zelf wel eens?
• Welke mensen in je omgeving gebruiken deze woorden nog meer?
• Hoe noem je deze taal?

Lesdoel

• Aan het einde van de les weet je dat er verschillende vormen van taalgebruik bestaan

Is het spreken van straattaal goed of slecht voor je taalontwikkeling? Leg uit!

Wat betekent loesoe?

1. Loes
2. weg
3. dronken
4. loens

Wat betekent 'bika'?

1. auto
2. eten
3. fiets
4. drinken

Wat is een
niffo?

1. Nieuwe vrouw
2. Neef / vriend
3. Kat
4. Jointje

Wat is een
dampoe?

1. Mist
2. elektrische sigaret
3. Rookwolk
4. Scheet

Wat is een
fissa?

1. Visje
2. Visa-card
3. Feestje
4. Docente

Hij gooit kaolo veel herres op die chimmies?

1. Hij maakt veel lawaai op z'n drumstel
2. Hij gooit veel afval op straat
3. Hij treitert de chimpansees
4. Hij bezorgt meisjes veel stress

Fakka niffo, hoe is die libi?

1. Zeg vriend, wat heb je met je lip?
2. Dag vriend, hoe gaat het met je?
3. Ben je nu alweer blut?
4. Hoe gaat het met je neef?

Wat betekent: 'ben broko, ah mattie?'

1. Ik ben brak, vriend
2. Ik ben blut, vriend
3. Ik ben gebroken, vriend
4. Ik ben moe, vriend

De leraar werd 'broeia' toen zijn koffiemok werd omgestoten.
'Broeia' betekent?

1. nat
2. boos
3. bedroefd
4. blij

Als je een 'barki' hebt, heb je:

1. €50,-
2. €150
3. €100,-
4. €1000,-

Tel op! Een "doezoe" plus een "barki" plus een "donni" is...?

1. 1110
2. 110
3. 1100
4. 111000

De fietsenmaker maakte een 'fatoe'. Wat maakte de fietsenmaker?

1. een fiets
2. een grapje
3. een Facebookbericht
4. een fietsdynamo

Opdracht

1. Schrijf een verhaal in straattaal 

2. Wissel van blaadje met je buurman of buurvrouw en kijk of je elkaars verhaaltje begrijpt.

3. Wat valt op? Moeilijk? Makkelijk?