dürfen, können, mögen, voltooid deelwoord, possessivpronomen, möchten

Montag den 22. März
- Wir wiederholen Grammatik A+B für die T-leerlingen
- Wir wiederholen Grammatik A+B für die K-leerlingen

Nu gaan K-leerlingen aan het werk (ca. 15 Minuten)
mit Aufgaben aus Lektion 2: 1, 2, 6, 7
De luisteropdracht maak je met oortjes via de online methode 
Klaar? --> Test jezelf online maken
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Montag den 22. März
- Wir wiederholen Grammatik A+B für die T-leerlingen
- Wir wiederholen Grammatik A+B für die K-leerlingen

Nu gaan K-leerlingen aan het werk (ca. 15 Minuten)
mit Aufgaben aus Lektion 2: 1, 2, 6, 7
De luisteropdracht maak je met oortjes via de online methode 
Klaar? --> Test jezelf online maken

Slide 1 - Diapositive

Grammatik A T-leerlingen
Modale hulpwerkwoorden dürfen, können, mögen
Met modale hulpwerkwoorden geef je aan of iets wenselijk of mogelijk is.

- Bij de ich- en er/sie/es-vorm is er geen uitgang
- Bij de ich-, du- en er/sie/es-vorm verandert de stamklinker

Slide 2 - Diapositive

Naar welke letter verandert de stamklinker bij dürfen, können en mögen?

Slide 3 - Question ouverte

het Duitse dürfen betekent in het Nederlands 'mogen', alsof je toestemming wil hebben

het Duitse 'mögen' betekent in het Nederlands 'iets of iemand mogen', als je houd van iets, iets leuk vindt, iets lust of iets lekker vindt.

Slide 4 - Diapositive

(dürfen) Wir ........... nicht weggehen.

Slide 5 - Question ouverte

(mögen) Du ............ keine Gemüse.

Slide 6 - Question ouverte

(können) Ihr ................ gut Deutsch.

Slide 7 - Question ouverte

het voltooid deelwoord 

Slide 8 - Diapositive

Kijk naar de onderstaande zinnen
Ik heb brood gegeten.
Piet heeft de pop gemaakt.
Saskia heeft de fiets gemaakt.
Jan is naar Enschede gegaan.

Slide 9 - Diapositive

Hoe maak je de zinnen in een verleden tijd?
Kijk naar de onderstaande zinnen.
Ik heb  een  appel gekocht  
Ich habe  einen Apfel gekauft

Ik heb de hele nacht gespeeld 
Ich habe die ganze Nacht gespielt

Slide 10 - Diapositive

 Hoe maak je een voltooid deelwoord in het Duits?

Slide 11 - Diapositive





Slide 12 - Diapositive

bijzondere vormen
haben --> Sie haben Glück gehabt
sein --> Wir sind in Berlin gewesen.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 15 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt

Slide 16 - Quiz

Wie lange hast du in Berlin ..............?
A
gewohnd
B
gewohnt
C
wohnen

Slide 17 - Quiz

T-leerlingen an die Arbeit!
Aufgaben aus Lektion 1: 9, 10, 11, 12
Aufgaben aus Lektion 2: 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10
Fertig/klaar?--> Test jezelf online maken van Lektion 1+2

Jetzt die K-Schüler!

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Grammatik A: Het bezittelijk voornaamwoord
mijn = mein(e)
jouw = dein(e)
zijn  = sein(e)
haar = ihr(e)

ons/onze   = unser(e)
jullie            = euer/eure
hun             = ihr(e)
uw               = Ihr(e) 

Slide 20 - Diapositive

Het bezittelijk voornaamwoord
die-woorden (vrouwelijk en meervoud) krijgen een -e:

der Sohn (m)    = ein Sohn        = mein Sohn

die Tochter (v)  = eine Tochter = deine Tochter

das Baby (o)      = ein Baby        = sein Baby

die Kinder (mv)= keine Kinder = unsere Kinder


Slide 21 - Diapositive

...............(mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 22 - Quiz

............ (u) Tasche (v) ist noch hier.
A
uwe
B
ihr
C
Ihr
D
Ihre

Slide 23 - Quiz

........... (onze) Mutter (v) ist zu Hause.

Slide 24 - Question ouverte

Grammatik B: möchten
möchten betekent dat je iets graag zou willen
ich                  möchte
du                   möchtest
er/sie/es      möchte
wir                  möchten
ihr                   möchtet
sie/Sie          möchten

Slide 25 - Diapositive

Het werkwoord gebruiken
1. ontleed de zin
2. om wat voor persoon gaat het?
3. Kies de juiste vorm

 Wir ............... ein Eis.
       Leroy ................ ein Eis.

Slide 26 - Diapositive

Du ......................... ein Eis.

Slide 27 - Question ouverte

Ihr .................... neue Schuhe.

Slide 28 - Question ouverte

An die Arbeit!
Stel je vragen via Teams
Je kunt nu aan het werk met Aufgaben 9 und 10 aus Lektion 2

Slide 29 - Diapositive

Aufgaben besprechen?

Slide 30 - Diapositive