verleden tijd 2

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

sterke werkwoorden

verleden tijd

1. met regelmatige werkwoorden / zwakke werkwoorden

2. met onregelmatige werkwoorden / sterke werkwoorden

regelmatig / zwakke werkwoorden

stappen

1. ik-vorm

2. laatste letter? 

3. in softketchup? + te of + ten

4. niet in softketchup? + de of + den

sterke werkwoorden

*in de verleden tijd verandert de klank

* geen + te/+ten/+de/+den!!!

* twee vormen: enkelvoud en meervoud

sterke werkwoorden moet je leren

eten: ik at, wij aten,        (we hebben gegeten)

drinken: ik dronk, wij dronken        (we hebben gedronken)

gaan: ik ging, wij gingen       (we zijn gegaan)

staan: ik stond, wij stonden       (we hebben gestaan)

komen:  ik kwam, wij kwamen    (we zijn gekomen)

spreken: ik sprak, wij spraken     (we hebben gesproken)

sommigen lijken op elkaar

bijvoorbeeld: werkwoorden met ij > verleden tijd met ee

schrijven: ik schreef, wij schreven (we hebben geschreven)

rijden: ik reed, wij reden (we hebben gereden)

kijken: ik kijk, wij keken (we hebben gekeken)

verdwijnen: ik verdween, wij verdwenen (we zijn verdwenen)

nog meer

doen: ik deed, wij deden                      (we hebben gedaan)

beginnen: ik begon, wij begonnen     (we zijn begonnen)

denken: ik dacht, wij dachten          (we hebben gedacht)

brengen: ik bracht, wij brachten   (we hebben gebracht)

kopen: Ik kocht, wij kochten             (we hebben gekocht)

zoeken: ik zocht, wij zochten            (we hebben gezocht)

weten: ik wist, wij wisten                   (we hebben geweten)

Ik kom.
Verleden tijd?

1. ik kam
2. ik kwam
3. ik komte
4. ik keem

Hij komt.
Verleden tijd?

De leerlingen eten hun lunch.
Verleden tijd?

1. de leerlingen at
2. de leerlingen eat
3. de leerlingen aten
4. de leerlingen eten

Het meisje eet een ijsje.
verleden tijd?

Het boek staat in de kast.

1. Het boek staatte in de kast.
2. Het boek stond in de kast.
3. Het boek stiet in de kast.
4. Het boek stoet in de kast.

De fietsen staan in het rek.

Hij drinkt een ijskoffie.

1. Hij dronk een ijskoffie.
2. Hij drank een ijskoffie.
3. Hij drunk een ijskoffie.
4. Hij drinkte een ijskoffie.

De katten drinken uit hun bak.

Ik ga om vijf uur naar huis.

1. Ik gaan om vijf uur naar huis.
2. Ik ging om vijf uur naar huis.
3. Ik goet om vijf uur naar huis.
4. Ik went om vijf uur naar huis.

Wij gaan vrijdag naar het museum.

Ik spreek geen Nederlands.

1. Ik sprak geen Nederlands.
2. Ik spraak geen Nederlands.
3. Ik spreekte geen Nederlands.
4. Ik sproek geen Nederlands.

Wij spreken Engels.

Hij schrijft in zijn schrift.

1. Hij schroof in zijn schrift.
2. Hij schroef in zijn schrift.
3. Hij schief in zijn schrift.
4. Hij schreef in zijn schrift.

Wij schrijven een brief.

Jullie doen je huiswerk.

1. Jullie doende je huiswerk.
2. Jullie doenden je huiswerk.
3. Jullie deed je huiswerk.
4. Jullie deden je huiswerk.

Wat doe je daar?

Zij brengt een taart voor mij mee.

1. Zij brengte een taart voor mij mee.
2. Zij bracht een taart voor mij mee.
3. Zij broengt een taart voor mij mee.
4. Zij brongt een taart voor mij mee.

De man brengt zijn hond naar de dierenarts.

Ik kijk naar een goede film op Netflix.

1. Ik keek naar een goede film op Netflix.
2. Ik kiek naar een goede film op Netflix.
3. Ik koekte naar een goede film op Netflix.
4. Ik kaak naar een goede film op Netflix.

De toeristen kijken naar de Eifeltoren.

Ik koop nieuwe schoenen.

1. Ik koep nieuwe schoenen.
2. Ik kacht nieuwe schoenen.
3. Ik kocht nieuwe schoenen.
4. Ik keep nieuwe schoenen.

De docent koopt een nieuw boek.

Ken je deze werkwoorden nu?

😒🙁😐🙂😃