H4 - Woche 12 - Stunde 2 & 3

H4 - Woche 12 - Stunde 2 & 3
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

H4 - Woche 12 - Stunde 2 & 3

Slide 1 - Diapositive

Planung

Wiederholug K2: 
  • Zou-vorm (Konjunktiv II) 
  • Voorzetsels & Keuzevoorzetsels met 3e en 4e naamval
  • Werkwoorden met een naamval 

Lektion 5:
  • Lesen und Hören: ohne Geld
  • Selbstständig arbeiten
Ziele
  • Je kunt de zou-vorm correct toepassen en actief gebruiken. 

  • Je kunt de juiste naamval na een voorzetsel of een werkwoord gebruiken.

  • Je kunt over het algemeen de hoofdpunten volgen van een uitgebreide, informele discussies

  • Je kunt hoofdthema en belangrijkste argumenten begrijpen in eenvoudige teksten.



Slide 2 - Diapositive

Kapitel 1:

  • Lernbox: Lektion 3 & Lektion 6 (Niederländisch-Deutsch)
  • Grammatik: haben, sein, werden in o.v.t./o.t.t./ volt.tijd/ zou- vorm X
  • Grammatik: zwakke werkwoorden in o.t.t. X
  • Grammatik: de vraagwoorden X
  • Grammatik: Meervoud van zelfstandig naamwoorden X
  • Grammatik: zwakke werkwoorden in o.t.t. met stam op -d/-t of s-klank & werkwoorden regnen, rechnen, zeichnen, atmen, öffnen, begegnen X
  • Grammatik: Persoonlijk voornaamwoorden in 1. 3. 4. naamval X

Kapitel 2
  • Lernbox: Lektion 3 & Lektion 6 (Niederländisch-Deutsch)
  • Grammatik: Modalverben in o.t.t./ o.v.t./ zou-vorm
  • Grammatik: Zou-vorm (Konjunktiv II) hoofdregel en de eigen zou-vorm van haben, sein & Modalverben
  • Grammatik: Volgorde van werkwoorden
  • Grammatik: Voorzetsels & Keuzevoorzetsels met 3e en 4e naamval
  • Grammatik: Werkwoorden met een naamval (1e, 3e, 4e naamval)



Wiederholungscheck Toetsweek 3

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Weißt du es noch?

Wie bildet man den Konjunktiv II?
A
stam t.t. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II
B
volt.dw. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II
C
stam v.t. "werden" + uitg. Konj. II
D
stam v.t. "werden" + Umlaut + uitg. Konj. II

Slide 5 - Quiz

Der Konjunktiv II - zou -vorm
Konjunktv II wird benutzt, :
-  wenn man höflich sein will
 - um einen Wunsch zu äußern
-  um anzugeben, dass etwas möglich sein könnte 

Slide 6 - Diapositive

Wie entsteht der Konjunktiv II ?
Basisregel: Form von werden ( zullen, o.v.t.) + ein regelmäßiges Verb (infinitiv). 

Beispiele:
Ich würde das nicht machen.
Wie würdet ihr diese Aufgabe lösen ?
Wir würden gerne ein Eis kaufen.

LET OP: haben, sein & Modalverben hebben eigen zou-vorm
werden o.v.t.
ich würde
du würdest
er, sie, es würde
wir würden
ihr würdet
sie, Sie würden

Slide 7 - Diapositive

Konjunktiv II: haben & sein
  • De vormen zijn (bijna) hetzelfde als bij de verleden tijd van deze  werkwoorden + Umlaut
  • Sein krijgt een 'e' bij ich, du, er/sie/es, die zie je niet in de ovt.

Slide 8 - Diapositive

Konjunktiv II: Die Modalverben
De vormen zijn hetzelfde als bij de verleden tijd van werkwoorden  + Umlaut (behalve sollen& wissen)

Slide 9 - Diapositive

Ich ____ das nicht ____, wenn ich dich ____!
A
wurde ... kaufe, war
B
würde ... kaufen , wäre
C
würde...kaufen, sein würde
D
würdet ... kaufen, wär

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Lien

Wie gut beherrscht du den Konjunktiv II?

😒🙁😐🙂😃

Slide 12 - Sondage

Kapitel 4 - Lektion 5
Besprechen: Lektion 5: 52
Selbstständig machen: Aufgabe 50, 51, 52 (Zeit: 20 MInuten) 

Fertig = 
  • Lernen: Lernbox Lektion 5 D-N
  • Lernen: Prüfung Toetsweek Kapitel 1 & Kapitel 2

Slide 13 - Diapositive

Sleep tenslotte de voorzetsels naar de juiste naamval
3. naamval
4. naamval
nach
gegen
durch
für
mit
bei
seit
zu
ohne
bis
von
aus
entlang
um
außer
entgegen
gegenüber

Slide 14 - Question de remorquage

9 Keuzevoorzetsels met 3e of 4e naamval (Wechselpräpositionen)

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Keuze voorzetsels: naamval bepalen
Als je wil bepalen welke naamval de keuzevoorzetsel in de zin heeft. Dan kijk je naar het volgende:

  • Derde naamval: ergens zijn / rust / toestand (wann / wo?)

  • Vierde naamval: ergens heen gaan / beweging / verplaatsing (wohin?)


Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Keuze voorzetsels: 7/2 regel (noodregel)
Geen duidelijk antwoord op Wo? Wann? Wohin = 7/2 regel
7 => an, hinter, neben, in, unter, vor, zwischen--> 3e naamval
2 => auf, über --> 4e naamval

Ich warte auf den Mann. 
Er hat Angst vor diesem Moment.

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Werkwoorden met een vaste naamval
Naast functie van het zinsdeel en voorzetsels zijn sommige werkwoorden ook bepalend
voor de naamval. Als er een werkwoord met een naamval in de zin staat, maakt het niet uit
wat de vervoeging van het werkwoord is, in welke tijdsvorm het werkwoord staat of waar
het werkwoord in de zin staat. Van belang is het zinsdeel waarop het werkwoord betrekking
heeft. 

Bijvoorbeeld: Letzte Woche hat Karin meiner Mutter beim Fensterputzen geholfen.

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Lien

Kapitel 4 - Lektion 5
Besprechen: Aufgabe 52
Selbstständig machen: Aufgabe 50, 51, 52 (Zeit: 20 MInuten) 

Fertig = 
  • Lernen: Lernbox Lektion 5 D-N
  • Lernen: Prüfung Toetsweek Kapitel 1 & Kapitel 2

Slide 26 - Diapositive

Nächste Stunde
Wiederholung K2:
  • Grammatik: Volgorde van werkwoorden
  • Was soll ich noch wiederholen? Welche Fragen gibt es noch?

Lektion 5: Lesefertigkeit 

Slide 27 - Diapositive

Leerdoelen bereikt?
kennen/kunnen



  1. Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  2. Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
  3. Je kunt aangeven wanneer je je 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt. 

Slide 28 - Diapositive

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals ‚zich‘ in het Nederlands.

Voorbeelden:
zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 29 - Diapositive

Wederkerende werkwoorden
'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan.

sich freuen > er freut sich

Slide 30 - Diapositive

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.

Hoe ging dat ook alweer?

Slide 31 - Diapositive

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen
Een werkwoord vervoegen:
                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN


stam
= hele werkwoord (= infinitief) min -en/-n
kommen: komm-
arbeiten: arbeit-
regnen: regn-


Slide 32 - Diapositive

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (zich haasten)
ich              beeile  mich                      ik haast me
du               beeilst dich                       jij haast je
er/sie/es  beeilt   sich                       hij/zij/het haast zich    
wir               beeilen uns                      wij haasten ons
ihr                beeilt   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 33 - Diapositive