2BK Grammatica - herhaling voegwoorden

1 / 20
suivant
Slide 1: Vidéo
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo


Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

Herhaling voegwoorden
Voordat we beginnen:
2BK
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 2 - Diapositive

  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
  • Je kunt voegwoorden herkennen.
Lesdoelen

Slide 3 - Diapositive

Voegwoord
Een voegwoord verbindt twee woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

  • Kroket of frikandel
  • De snelle aanvaller en de trage verdediger
  • Ik kan naar Australië op vakantie, 
    want ik heb genoeg gespaard.

Slide 4 - Diapositive

Voegwoorden
Let op: sommige voegwoorden kunnen aan het begin van de zin staan. 

Amy versiert de woonkamer, omdat haar broer morgen jarig is.

--> Omdat haar broer morgen jarig is, versiert Amy de woonkamer.


Slide 5 - Diapositive

Welk woord past er op de puntjes? Zet de antwoorden in je schrift.

  1. Een dagje Efteling met z’n allen kan leuk zijn, … het is wel een aanslag op je budget.
  2. … je verhaal gaat halen bij de conciërge, moet je je afvragen of je wel gelijk hebt.
  3. Niek lijkt totaal niet op zijn broer, … die heeft donkere krullen en Niek is blond.
  4. … je trek hebt, mag je wel iets lekkers pakken uit de koelkast.
  5. Iris kwam doodmoe terug van de hockeytraining, … ze ging vroeg naar bed.
Opdracht
timer
3:00

Slide 6 - Diapositive

Wat is de functie van een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste voegwoord.

Ik ga vandaag in de auto naar school, ... het heel hard regent.
A
want
B
omdat
C
daarom
D
tenzij

Slide 8 - Quiz

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Mijn broer geeft een groot feest, omdat hij 30 jaar oud is geworden.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 9 - Quiz

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Ik heb pindakaas en hagelslag op mijn brood.
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 10 - Quiz

Verbindt het voegwoord twee woorden, twee woordgroepen of twee zinnen met elkaar?

Wat doe je vanavond aan: dat groene shirt of die grijze trui?
A
woorden
B
woordgroepen
C
zinnen
D
geen van allen

Slide 11 - Quiz

1) Behaal minimaal drie sterren door opdrachten te maken op het keuzebord.

Klaar? 
Maak nog een keuzebord-opdracht, oefen via Cambiumned.nl met grammatica woordsoorten of maak in je online boek de WS mixopdrachten bij Cursus 5 Grammatica.
En nu?

Slide 12 - Diapositive

  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
  • Je kunt voegwoorden herkennen.
Lesdoelen

Slide 13 - Diapositive

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'Engelsman'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 14 - Question de remorquage

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'het'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
bepaald lidwoord (blw)
onbepaald lidwoord (olw)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
voegwoord (vw)

Slide 15 - Question de remorquage

De Engelsman Luke Humphries heeft het WK darts gewonnen.
Benoem de woordsoort 'gewonnen'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 16 - Question de remorquage

Maak een zin met daarin een werkwoord (ww), een zelfstandig naamwoord (zn) , een bijvoeglijk naamwoord (bn) en een voorzetsel (vz).

Slide 17 - Question ouverte

Voeg de zinnen samen door een voegwoord te gebruiken.

Ik ga naar de supermarkt. Ik heb boodschappen nodig.

Slide 18 - Question ouverte

Maak een zin waarin een voegwoord voorkomt.

Slide 19 - Question ouverte

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 20 - Diapositive