BSR 08/01 2t Grammatica WS 1 Herhaling lj1


Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1

Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon


Log alvast in op LessonUp
(de code staat  linksonder in beeld).

§1: Herhaling leerjaar 1

Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 1 - Diapositive

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen

Slide 2 - Diapositive

In deze les gaan we:


  • De opdrachten van de herhaling van leerjaar 1 maken (digitale paragraaf)

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Werkwoord
Een werkwoord wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. Een werkwoord is een woordsoort. Sommige werkwoorden hebben een onbekende betekenis: hebben, kunnen, moeten, zijn

Slide 5 - Diapositive

Werkwoord
Een werkwoord herken je aan het feit dat je 'm kunt vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van.
wandel, wandelt, wandelen, wandelde, wandelden, wandelend, gewandeld.

Slide 6 - Diapositive

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 7 - Diapositive

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 8 - Diapositive

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe
Netflix-serie wordt opgenomen.

A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.

Slide 10 - Question ouverte

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of acher het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Voor de moeilijke wedstrijd drinkt hij nog snel een alcoholvrij biertje.

Slide 13 - Question ouverte

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan. 

Slide 14 - Diapositive

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 15 - Diapositive

Wat zijn de voorzetsels in de zin?

Ik ga met de auto naar mijn werk.

A
met
B
auto
C
naar
D
werk

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?

Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.

Slide 17 - Question ouverte

timer
5:00

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Noteer van de volgende twee zinnen de werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels.
1. Mijn broertje valt in slaap op de bank.
WW =                                                         ZN = 
BN =                                                           VZ =
2. Ik heb op Nieuwjaarsdag een nieuwe fiets gekocht. 
WW =                                                       ZN =
BN =                                                          VZ =
Twee zinnen ontleden

Slide 21 - Diapositive

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 22 - Question de remorquage

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'is'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 23 - Question de remorquage

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem de woordsoort 'zeer'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)

Slide 24 - Question de remorquage

Wat?
Cursus 5 Grammatica woordsoorten, §1: Herhaling leerjaar 1. Opdracht 1 t/m 8 (digitale paragraaf).
Hoe?
Zelfstandig. 
De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
15 minuten. Daarna starten we met de oefentoetsen cursus 5.
Klaar?
(Online )Maak de mixopdrachten online Cursus 5 - P11.



Herhaling leerjaar 1 (huiswerk)
timer
5:00

Slide 25 - Diapositive

  • Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen

Slide 26 - Diapositive

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 27 - Question ouverte

Maak een zin met daarin een werkwoord (ww), een zelfstandig naamwoord (zn) , een bijvoeglijk naamwoord (bn) en een voorzetsel (vz).

Slide 28 - Question ouverte

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 29 - Diapositive