PV + Onderwerp

De honden praten met elkaar.
Wat is de persoonsvorm?
A
De honden
B
Praten
C
met
D
elkaar
1 / 19
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

De honden praten met elkaar.
Wat is de persoonsvorm?
A
De honden
B
Praten
C
met
D
elkaar

Slide 1 - Quiz

Morgen heb ik een voetbalwedstrijd.
Wat is de persoonsvorm?
A
heb
B
voetbalwedstrijd
C
morgen
D
ik

Slide 2 - Quiz

Ik ben dol op donuts van de Jumbo.
Wat is de persoonsvorm?
A
Jumbo
B
donuts
C
ben
D
ik

Slide 3 - Quiz

Gisteren ben ik mijn kluissleutel verloren.
Wat is de persoonsvorm?
A
Mijn kluissleutel
B
Gisteren
C
verloren
D
ben

Slide 4 - Quiz

Morgen heb ik een voetbalwedstrijd.
Wat is de persoonsvorm?
A
heb
B
voetbalwedstrijd
C
morgen
D
ik

Slide 5 - Quiz

De persoonsvorm
  • Wat viel op aan de vorige vragen? 

Slide 6 - Diapositive

De persoonsvorm
  • Wat voor een woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm ook alweer?

Slide 7 - Diapositive

Persoonsvorm
- een werkwoord heeft verschillende persoonsvormen. Het past zich aan, aan wie of wat het doet;
- in iedere zin staat een persoonsvorm.
enkelvoud 1 ik                      meervoud 1 wij
                       2 jij                                            2 jullie
                       3 hij/zij/het                           3 zij

Slide 8 - Diapositive

De persoonsvorm vind je door:
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag mijn schoentje zetten. 

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De Hoofdpiet gaat fietsen.

Slide 9 - Diapositive

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 11 - Quiz

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 12 - Quiz

Onderwerp en persoonsvorm
- Het onderwerp hoort altijd bij de persoonsvorm.
- Staat het onderwerp in enkelvoud dan moet de persoonsvorm ook in enkelvoud.



Slide 13 - Diapositive

Het onderwerp
- Wie/wat + pv? Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
"De hond eet zijn brokjes op."

Wie eet?
Onderwerp:  de hond  
Let op: je moet ook het lidwoord meenemen in het onderwerp!

Slide 14 - Diapositive

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 16 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Til legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Til
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 19 - Quiz