(Formele en) informele taal

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Formele en informele gesprekken

Gesprekken

Deze les gaat over het voeren van een gesprek.

Gesprekken voer je iedere dag.

Dat kunnen informele gesprekken zijn.

Zoals een praatje met een collega of een bekende.

Of met een vreemde. Dan kun je vaak spontaan je eigen woorden gebruiken.

Informele gesprekken

Dat kunnen informele gesprekken zijn.

Zoals een praatje met een collega of een bekende.

Of met een vreemde. 

Dan kun je vaak spontaan je eigen woorden gebruiken.

Formele gesprekken

Het kunnen ook formele gesprekken zijn.

Zoals een voortgangsgesprek met je mentor. 

Of een sollicitatiegesprek.

Of een functioneringsgesprek met jouw leidinggevende.

Vooral voor het formele gesprek bestaan regels.

Je leert

• wat een informeel gesprek is

• de regels die bij het voeren van een gesprek horen

Opdracht 1

Deze opdracht doe je samen met een ander. 

Kies of overleg met wie je dat doet.

Er staat een aantal gesprekken. 

Kies Formeel of Informeel

Sommige gesprekken zijn formeel én informeel.

Gesprek met SLB-er/docent

1. Formeel
2. Informeel

Praten over het mooie weer

1. Formeel
2. Informeel

Gesprek in de pauze

1. Formeel
2. Informeel

Beoordelingsgesprek

1. Formeel
2. Informeel

Familiegesprek

1. Formeel
2. Informeel

Sollicitatiegesprek

1. Formeel
2. Informeel

Discussie

1. Formeel
2. Informeel

Gezelligheidspraatje

1. Formeel
2. Informeel

Voortgangsgesprek

1. Formeel
2. Informeel

Functioneringsgesprek

1. Formeel
2. Informeel

Een informeel gesprek

Iedereen voert elke dag gesprekken.

Je praat thuis met je familie over jezelf en het familieleven.

Je bespreekt van alles met vrienden of collega’s.

Je maakt eens een praatje in een winkel of op straat.

Je bespreekt plannen of problemen.

Meestal zijn dit informele gesprekken.

Een informeel gesprek:

• is niet officieel
  
• voer je met mensen die je kent, zoals familie of vrienden
  
• voer je met mensen die je ergens ontmoet
  
• kan over van alles gaan: jezelf, een probleem, wat je wel en niet leuk vindt, je mening, wat je gisteren gedaan hebt
• houd je ‘zomaar’ voor je plezier of omdat het zo uitkomt.
  

Opdracht 2

Je gaat een test doen. 

Hoe sta jij tegenover gesprekken voeren?

Kies uit en omcirkel: A, B of C.

Als je een nieuw persoon op school of werk ontmoet:

1. zorg je ervoor dat je de 1e dag zo veel mogelijk van die persoon weet
2. durf je hem absoluut niet aan te spreken
3. spreek je hem wel een keer aan als dat toevallig zo uitkomt

Als je uitgaat:

1. leer je altijd veel nieuwe mensen kennen
2. zit je de hele avond alleen in een hoek
3. praat je alleen met je vrienden

Je moet vrij vragen aan een docent. Wat doe je?

1. Je belt hem even op.
2. Je denkt er de hele dag over na hoe je hem aanspreken. Maar doe je het niet.
3. Na de les vraag je of je docent een minuutje tijd voor je heeft.

Als je in de trein zit:

1. vertel je je hele levensverhaal aan iedereen die naast je komt zitten
2. spreek je met niemand, ook niet als iemand anders jou aanspreekt
3. maak je af en toe een kort praatje met iemand

Tijdens een verjaardag:

1. ben jij de hele tijd aan het woord, andere mensen niet
2. geef je korte antwoorden als iemand je iets vraagt
3. heb je met verschillende mensen een gesprek

Stel je veel vragen aan anderen tijdens een gesprek?

1. Nee, ik praat zelf liever
2. Nee, misschien stel ik wel een stomme vraag.
3. Ja, door interesse te tonen in andere mensen krijg je vaak leuke gesprekken.

Hoe vaak heb je A ingevuld?

Hoe vaak heb je B ingevuld?

Hoe vaak heb je C ingevuld?

Heb je vooral A?

Jij praat wel erg veel! Een ander krijgt haast geen kans!

Heb je vooral B?

Jij houdt niet zo van gesprekken voeren. Maar bedenk: praten kan geen kwaad!

Heb je vooral C?

Je kunt goed gesprekken voeren. Maar je weet ook wanneer je stil moet zijn.

Tips voor een informeel gesprek

Informele gesprekken kunnen over van alles gaan.Je kunt ze op allerlei manieren voeren. Maar er zijn wél enkele aandachtspunten. Een soort regels voor hoe je het gesprek voert.

Bij informele gesprekken:

• spreek je duidelijk en verstaanbaar

• gebruik je goede lichaamstaal

• let je op de toon waarop je spreekt

• geef je de ander de kans om iets te zeggen

• luister je naar wat de ander zegt.

Weet je?

Lastig is soms dat niet alle regels altijd gelden.

Er is verschil tussen wat je zegt tegen wie.

Wat thuis wél kan, kan soms op je werk niet.

Je bespreekt met een vriend bepaalde zaken.

Maar die zou je nooit bespreken met een collega.

De regels kunnen dus per persoon en per onderwerp verschillen

Opdracht 3

Denk terug aan vanochtend en gisteren.

Schrijf 3 gesprekken op die je gevoerd hebt.

Schrijf erbij wat het onderwerp van het gesprek was

Het gesprek was met
Het gesprek ging over:

Het gesprek was met
Het gesprek ging over:

Het gesprek was met
Het gesprek ging over:

Opdracht 4

Het is pauze. 

Je ontmoet een goede vriend van je.

Jullie hebben elkaar al een tijdje niet gezien of gesproken.

Maar jullie kennen elkaar goed. 

Stel, je voert een informeel gesprek met elkaar.

Noem drie onderwerpen waarover je met die vriend kunt praten.

Evaluatie

Waar denk jij aan bij een informeel gesprek?
Gebruik drie woorden.