vwo 3 16 november

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

BONJOUR et BIENVENUE!

Bonjour

et 

bienvenue!!

Qu'est-ce qu'on va faire?

- woorden les B herhalen

- persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp herhalen

- persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp leren

quizlet.com

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp:
"Tu vas adorer l'actrice"

1. adorer
2. Tu vas
3. l'actrice

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.

1. Je le mets
2. Je la mets
3. Je l' mets
4. Je les mets

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.

1. Je le mange
2. Je la mange
3. Je l' mange
4. Je les mange

lijdend voorwerp:
vous connaissez le garçon?

1. je le connais
2. je la connais
3. je l'connais
4. je les connais

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.

1. Elle le met
2. Elle la met
3. Elle l' met
4. Elle les met

Au travail

Maak nu 13  b en c (blz 55/56)

fini?klik hier

Le pronom personnel comme objet indirect

Le pronom personnel comme objet indirect

(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Het meewerkend voorwerp

Lesdoelen:

• Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
• Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  
• Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten
  

Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?

Het begint met het voorzetsel à:

Je donne mon cahier à Pierre

Le prof parle aux élèves

Ma mère téléphone au directeur

Het meew. vw vervangen

Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp (à + zn) is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Hoe gaat dat dan?

(mij) Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                          >     Elle me dit bonjour.

(jou) Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)            >     Ses parents te donnent un cadeau.

(hem/haar) Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)     >    Je lui dis bonjour.

(hun) Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan h>    Il leur raconte des histoires.

(ons) Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et mo>    Mon grand-père nous  donne

                                                                                                                                un cadeau.

(u) Madame, je raconte une histoire à vous.                               >   Je vous raconte une histoire.

(jullie) Julien et Pierre, je raconte une histoire  à vous.          >   Je vous raconte une histoire.

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.

1. Il te demande de l'aider.
2. Il me demande de l'aider.
3. Il se demande de l'aider.
4. Il demande me de l'aider.

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden / antwoord geven (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

De plaats in de zin

1.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.
Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.

2. Anders direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 6)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.

Een kleine oefening

Marc répond à sa mère.               Marc lui répond.

Sanne va téléphoner à Sam.      Sanne va lui téléphoner.

Mila demande un cadeau à ses parents.     

                                                                Mila leur demande un cadeau.

Gerben veut écrire une lettre à ses grands-parents.

                                                                Gerben veut leur écrire une lettre.

lui - vais - je - parler

1. Je lui vais parler.
2. Je vais lui parler.
3. Je vais parler lui.
4. Je lui parler vais.

Je donne un cadeau à Pierre. Je lui donne un jeu. Waar verwijst lui naar?

1. un cadeau
2. à Pierre
3. Je

Au travail

Maak nu 13  d,e,f,(blz 56/57) + 14ab (blz 57,58)

klaar? slim stampen les C