Verkeer


Vraag 1
Wat moet de fietser hier doen?
A
Doorrijden, want hij moet voorrang krijgen van iedereen die van links of rechts komt.
B
Eerst goed opletten op de auto voor hem stopt en dan doorfietsen.
C
Voorrang geven aan de auto.
1 / 12
suivant
Slide 1: Quiz
VerkeerBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 12 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 10 min

Éléments de cette leçon


Vraag 1
Wat moet de fietser hier doen?
A
Doorrijden, want hij moet voorrang krijgen van iedereen die van links of rechts komt.
B
Eerst goed opletten op de auto voor hem stopt en dan doorfietsen.
C
Voorrang geven aan de auto.

Slide 1 - Quiz


Vraag 2
Welke twee zinnen zijn waar?
A
Jack moet stoppen voor de stopstreep als er verkeer aankomt.
B
Jack moet hier voorrang geven aan iedereen die van links of rechts komt rijden.
C
Jack moet stoppen voor de stopstreep, ook als er geen verkeer aankomt.
D
Jack moet hier voorrang krijgen van iedereen die van links of rechts komt rijden.

Slide 2 - Quiz


Vraag 3
Stel, je fietst op het fietspad. Wat weet je dan?
A
Je moet voorrang krijgen van iedereen die van links en rechts komt rijden.
B
Je moet voorrang geven aan iedereen die van links en rechts komt rijden.
C
Je moet voorrang krijgen van iedereen die van rechts komt rijden.

Slide 3 - Quiz


Vraag 4
Ruben, Zara en de automobilist willen allen rechtdoor. In welke volgorde moeten ze verder gaan?
A
1. Ruben 2. de auto 3. Zara
B
1. Ruben 2. Zara 3. de auto
C
1. De auto 2. Ruben 3. Zara

Slide 4 - Quiz


Vraag 5
Wie moet Donna voorrang geven?
A
Donna moet alleen Rex voorrang geven.
B
Donna moet alleen Rex en Remy voorrang geven.
C
Donna moet Rex, Ron en Remy voorrang geven.
D
Donna moet niemand voorrang geven.

Slide 5 - Quiz


Vraag 6
Aram komt hier aanfietsen. Waar zou hij moeten fietsen?
A
Op het fietspad, want dat is verplicht.
B
Op het fietspad, want dat is veiliger.
C
Op de weg, want daar heeft hij ruimte.

Slide 6 - Quiz

Vraag 7
De auto en de fietser willen allebei rechtdoor. Wie mag er eerst?
A
De auto, want auto's gaan altijd voor fietsers.
B
De auto, want snel verkeer gaat voor langzaam verkeer.
C
De fietser, want bij een gewone kruising moet je als bestuurder voorrang krijgen van links.
D
De fietser, want die rijdt op een brede weg.

Slide 7 - Quiz


Vraag 8
Sam wil naar links. Karin en Marcella willen rechtdoor. In welke volgorde moeten ze verder gaan?
A
1. Marcella 2. Sam 3. Karin
B
1. Marcella 2. Karin 3. Sam
C
1. Karin 2. Marcella 3. Sam

Slide 8 - Quiz


Vraag 9
Stel, je fietst en je komt dit bord tegen. Wat doe je dan?
A
Je stapt van de fiets en loopt verder.
B
Je fietst verder op de weg.
C
Je draait je om, want je mag hier niet verder fietsen.
D
Je fietst verder op het fietspad.

Slide 9 - Quiz

Vraag 10
Welke uitspraak of uitspraken over fietsen in een groep is/zijn waar?
A
Fiets achter elkaar op smalle, drukke wegen en fietspaden.
B
Als iemand wil inhalen, ga je heel dicht naast elkaar fietsen.
C
Op een rustige weg mag je met meer dan twee naast elkaar fietsen.
D
Steeds van plaats wisselen mag, maar doe dat voorzichtig.

Slide 10 - Quiz

Vraag 11
Het is slecht weer. Hoe zorgen de kinderen dat ze beter opvallen? Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
De felgekleurde, reflecterende kleding te dragen.
B
Met goede fietsverlichting.
C
Met een goed werkende bel.
D
Door donkere kleding te dragen.

Slide 11 - Quiz

Vraag 12
Joep en Alexander fietsen naar het winkelcentrum. Wat moeten ze onderweg opmerken en zich bedenken?
A
Wij mogen doorfietsen, want we hebben voorrang.
B
Die meneer gaat voor, want hij is slechtziend.
C
Die meneer gaat voor, want hij is oud.

Slide 12 - Quiz