inversie

woordvolgorde - inversie
Begrijp jij er iets van?
??
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

woordvolgorde - inversie
Begrijp jij er iets van?
??

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Inversie (omgekeerde woordvolgorde)


In veel talen is de gebruikelijke woordvolgorde in de zinnen:
1. Onderwerp: 2. Werkwoord
Bijvoorbeeld: Engels: I (1) went (2) to school
Yesterday I (1) went (2) to school.



Slide 10 - Diapositive

In het Nederlands is die regel anders
Het werkwoord komt op de tweede plaats. Dat lijkt hetzelfde, maar is het niet:
Bijvoorbeeld: Ik  ging naar school. 
                             Ik (1)  ging  (2) naar school (3).
                             Gisteren ging ik naar school.
                              Gisteren (1)  ging (2) ik  (3) naar school (4).

Slide 11 - Diapositive

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 12 - Question de remorquage

Tekst
Tekst
Tekst
met inversie
begin met 'naar Spanje'
1
2
3
4
5
met de bus
mijn tante
wil
naar Spanje
volgende week

Slide 13 - Question de remorquage

Tekst
Tekst
Tekst
Met inversie, begin met vandaag
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 14 - Question de remorquage

Tekst
Tekst
Tekst
zonder inversie
1
2
3
4
5
naar de winkel
mijn moeder
gaat
op de fiets
vandaag

Slide 15 - Question de remorquage

Slide 16 - Lien

Slide 17 - Lien

Slide 18 - Lien

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
In de bibliotheek lezen ze een boek.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Staan de woorden in deze zin op de goede plaats?
Dan ze gezellig praten met anderen.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Waar staan de woorden op de goede plaats?
A
Ik ga morgen toe naar school.
B
Ik morgen ga naar school toe.
C
Ik ga morgen naar school toe.
D
Ik ga naar school morgen toe.

Slide 24 - Quiz

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 25 - Question ouverte

Gisteren - ik - gekocht - heb - een Nederlands woordenboek

Slide 26 - Question ouverte

Zullen - gaan - we - volgende week vrijdag - naar het zwembad?

Slide 27 - Question ouverte

Even oefenen
Maak nu de zinnen op het werkblad.
Lees eerst nog eens de theorie of bekijk het filmpje met uitleg.
Oefen ook met Cambium.ned (link slide) 29  en met wordwall.net (link slide 17)

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Vidéo

Slide 30 - Lien