4.3 lezen 1MK

1MK2
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

1MK2

Slide 1 - Diapositive

Planning
  • 8 minuten lezen
  • Lesdoelen van deze les
  • Theorie
  • Aan de slag

Slide 2 - Diapositive

timer
8:00

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen
  • de tekstdoelen informeren en amuseren herkennen;
  • instructies herkennen;
  • verwijswoorden herkennen;
  • signaalwoorden herkennen die een tijdsvolgorde aangeven

Slide 4 - Diapositive

Een schrijver heeft altijd een doel met zijn tekst. Hoe noem je dit?
A
Voetbaldoel
B
Tekstdoel
C
Leesdoel
D
Kijkdoel

Slide 5 - Quiz

Een schrijver kan meer dan een doel hebben met zijn tekst?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Noem twee tekstdoelen?

Slide 7 - Question ouverte

Wat wil de schrijven met het tekstdoel informeren?
A
De lezer vermaken
B
De lezer activeren
C
De lezer overtuigen
D
De lezer informatie geven

Slide 8 - Quiz

Wat wil de schrijver met het tekstdoel amuseren?
A
De lezer vermaken
B
De lezer overtuigen
C
De lezer informeren
D
De lezer activeren

Slide 9 - Quiz

Krantenartikel
Amuseren
Donald Duck stripverhaal
Informeren

Slide 10 - Question de remorquage

Theorie
Bij elke tekst die je leest, kun je je afvragen: wat wil de schrijver, wat is zijn doel? Dit doel noemen we het tekstdoel. In het schema hieronder staan twee tekstdoelen.

Slide 11 - Diapositive

Tekstdoel
De schrijver wil
voorbeelden
Informeren
de lezer informatie geven
• nieuwsbericht
• tekst uit een schoolboek
• handleiding
Amuseren
de lezer vermaken
• leesboek
• stripverhaal

Slide 12 - Diapositive

Theorie
Als je weet wat het tekstdoel van een tekst is, weet je wat je kunt verwachten van een tekst.
Is het tekstdoel informeren, dan wil de schrijver je informatie over het onderwerp geven. Je leest de tekst om iets te weten te komen.
Is het tekstdoel amuseren, dan wil de schrijver je vermaken. Je leest de tekst om je te ontspannen.
Soms heeft een schrijver méér doelen met zijn tekst. Eén doel is altijd het belangrijkst. Dat doel noteer je als in een opdracht of een toets gevraagd wordt wat het tekstdoel is.

Slide 13 - Diapositive

Als je uitlegt hoe iets stap voor stap moet. Dat noem je een?
A
Amuseren
B
Instructie
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 14 - Quiz

In een tekst staan verwijswoorden. Waar verwijzen die naar?
A
Naar de conclusie van de tekst
B
Naar de inleiding van de tekst
C
Naar een of meerdere woorden in de tekst
D
Naar de plaatjes in de tekst

Slide 15 - Quiz

Waarom gebruikt een schrijven verwijswoorden?
A
Vindt hij of zij leuk
B
Dan worden niet steeds dezelfde woorden gebruikt
C
Zodat de schrijver je iets wijs kan maken
D
De tekst leest hierdoor makkelijker

Slide 16 - Quiz

Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met?
A
Wie
B
Wat
C
Waar
D
Welk(e)

Slide 17 - Quiz

Voorbeeld:
De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt.
Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.


Vraag: wie heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten?
Antwoord: de hond van Jason.
Hij verwijst dus naar de hond van Jason.

Slide 18 - Diapositive

Paragraaf 4.3
Maken opdracht 6 t/m 8 en 10 t/m 14

Slide 19 - Diapositive