3KGT Chapter 2 H&I

Chapter 2 Paragraaf H&I
Je gaat paragraaf H&I zelfstandig doornemen.
Lees de uitleg rustig door.
In de laatste slide staat waar je in het boek verder moet. 

Doe je boek dus nog niet weg!
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 3

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Chapter 2 Paragraaf H&I
Je gaat paragraaf H&I zelfstandig doornemen.
Lees de uitleg rustig door.
In de laatste slide staat waar je in het boek verder moet. 

Doe je boek dus nog niet weg!

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
  • Ik heb geoefend met Stone 4 (warning people)
  • Ik heb geoefend met de Theme Words over een noodgeval
  • Ik weet wat hulpwerkwoorden zijn (can/could/should/have/must)


Slide 2 - Diapositive

Stone 4
Op de volgende slide zie je alle zinnen van Stone 4.
Lees ze rustig en goed door. 
Er komen daarna een aantal vragen hierover.

Slide 3 - Diapositive

Stone 4

Slide 4 - Diapositive

Vertaal naar het NL:
You should evacuate the premises

Slide 5 - Question ouverte

Reliable
This website seems reliable
A
betrouwbaar
B
onbetrouwbaar

Slide 6 - Quiz

Hoe vertaal in het NL:
You cannot cycle in the restricted area

Slide 7 - Question ouverte

Modal Verbs (hulpwerkwoorden)

Slide 8 - Diapositive

Modal verbs (hulpwerkwoorden)
De belangrijkste hulpwerkwoorden in het Engels zijn:
  • Can (can you pass the salt, please?)
  • Could (could you pass the salt, please?)
  • Should (should we go on holiday?)
  • Have to (I really have to do my homework)
  • Must (I really must do my homework or else my parents will get mad)



Slide 9 - Diapositive

Modal verbs = 
 een catgorie van hulpwerkwoorden
Can/Could:
  • Can en Could betekenen allebei 'kunnen'. Could is wat beleefder en netter.
  • Could is soms ook de verleden tijd van can (when I was younger, I could do that trick)

Must & have to:
  • Must is strenger dan 'have to'
  • Ze betekenen allebei hetzelfde, maar must is dwingender
  • Must gebruik je meestal als het volgens de regels is of volgens de wet
  • Bijvoorbeeld: You must not smoke in here.


Slide 10 - Diapositive

Ontkennende zinnen
Je kunt ook zeggen dat iets niet zo is, of moet. Dan zet je de hulpwerkwoorden in de negatieve form.

Bijvoorbeeld:
I should really think about that - I shouldn't really think about that.
You must not walk on the premises. - You mustn't walk on the premises.
I can tell you about your plans. - I can't tell you about your plans.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Can, Could, Have to, Must, are able to en Should zijn voorbeelden van:
A
Werkwoorden
B
Hulpwerkwoorden
C
Zelfstandig naamwoorden
D
Bijwoorden

Slide 13 - Quiz

You .... drive faster than 70 miles per hour. It is against the law.
A
don't have to
B
must
C
mustn't
D
have to

Slide 14 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 15 - Quiz

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 16 - Quiz

Which modal verb?
I_____ be home late

A
shouldn't
B
mustn't
C
must
D
ought to

Slide 17 - Quiz

Vul in: can - can't - could - couldn't
Unfortunately, I really ______ sing at all.
A
can
B
can't
C
could
D
couldn't

Slide 18 - Quiz

Wat is het verschil tussen can & could?
A
Can is beleefder
B
Can klinkt beter
C
Could is beleefder
D
Could is soms de verleden tijd van can

Slide 19 - Quiz

Om een ontkenning (negation) te maken, voeg je n't of not toe aan can/could/should/must
A
True
B
False

Slide 20 - Quiz

You ... be 18 before you can drive.
A
should
B
must
C
have to
D
don't have to

Slide 21 - Quiz

I ___ go now, or I'll miss my bus.
A
should
B
must
C
have to
D
have got to

Slide 22 - Quiz

According to the rules, they.....be home before 12 p.m.
A
must
B
shouldn't
C
have to
D
don't have to

Slide 23 - Quiz

I can't/couldn't swim.
A
can't
B
couldn't

Slide 24 - Quiz

We .................
win this game, otherwise we will lose the competition.
A
must/have to
B
can
C
could

Slide 25 - Quiz


Fill in the gap.
"It's very loud in here, I ... hear you!"
A
can
B
could
C
can't

Slide 26 - Quiz

Sorry, I ..... come to your party tonight. I ..... visit you tomorrow!
A
can/can't
B
can't/ couldn't
C
could/can
D
can't/can

Slide 27 - Quiz

Complete the sentences. Use should or shouldn’t.

I really think that you should / shouldn’t help Ellen. She can't do it alone!
A
Should
B
Shouldn't

Slide 28 - Quiz

Complete the sentences. Use should or shouldn’t.

He should / shouldn’t go kayaking. He doesn’t like water.
A
Should
B
Shouldn't

Slide 29 - Quiz

Wat betekent Should?
A
zou
B
zou moeten
C
zou kunnen
D
zullen

Slide 30 - Quiz

Aan de slag
Open je boek.

Maak oefening 47 (blz. 112)
Maak oefening 50, 51a, 52a, 54 (blz. 114 t/m 117)

Slide 31 - Diapositive