Voorzetsels 3e naamval persoonlijk voornaamwoord + qui`

Na Klar! Kapitel 3
Grammatik: Voorzetsels 3e naamval en persoonlijk voornaamwoord
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Na Klar! Kapitel 3
Grammatik: Voorzetsels 3e naamval en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Diapositive

3e naamval
Leerdoel:
- Je kunt de voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden van de 3e naamval vinden en toepassen



Slide 2 - Diapositive

Wat zijn voorzetsels ook alweer?

Slide 3 - Diapositive

Voorzetsels???

Slide 4 - Diapositive

Voorzetsels 3e naamval

Slide 5 - Diapositive

aus
uit
Ich kriege kein Wort aus dir heraus!
bei
bij
Ich bin gerne bei dir.
mit
met
Ich gehe mit ihm ins Kino.
nach
na; naar
Ich bin nach dir dran.
seit
sinds
Seit mir hat er keine Freundin mehr gehabt.
von
van; door
Er bekommt ein Geschenk von ihr.
zu
naar (bij personen), tot , bij
Kommst du morgen zu mir?

Slide 6 - Diapositive

Voorzetsels 3e naamval

Slide 7 - Carte mentale

persoonlijk voornaamwoord 3e naamval 

Slide 8 - Diapositive

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 9 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 10 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
HIJ, wie / wat + gezegde
C
HEM, wie / wat + onderwerp + gezegde
D
AAN/VOOR HEM, aan wie / voor wie

Slide 11 - Quiz

Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 12 - Quiz

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 13 - Quiz

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
mit
B
zu
C
durch
D
von

Slide 15 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
nach
B
für
C
zu
D
bei

Slide 16 - Quiz

Wat is 'ik' in de derde naamval?
A
mir
B
euch
C
ihr
D
ihnen

Slide 17 - Quiz

de derde naamval van jou is ...
A
dir
B
du
C
dich

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels van de derde naamval:
A
aus, bei, mit , nach, seit, von, zu ,außer, gegenüber, entlang
B
de derde naamval heeft geen voorzetsels
C
durch , für, gegen, ohne, um, bis, gegen
D
aus, bei, mit, nach, durch, für, ohne, zu, außer

Slide 19 - Quiz

Wat is 'hij' ( er) in de derde naamval?
A
mir
B
uns
C
ihm
D
ihr

Slide 20 - Quiz

Quiz


Bepaal welk lidwoord/voornaamwoord je moet inzetten. Let hierbij goed op het geslacht.

Slide 21 - Diapositive

Wollt ihr mit ..... (hen) nach Berlin?
A
sie
B
ihr
C
ihn
D
ihnen

Slide 22 - Quiz

Das hat er von ...... (haar) bekommen.
A
sie
B
ihr
C
ihm
D
ihn

Slide 23 - Quiz

Waarom schrijf je : mit DER Frau en niet : mit DIE Frau
A
na het voorzetsel MIT krijg je derde naamval
B
Na het voorzetsel MIT, krijg je de vierde naamval
C
Het lidwoord bij Frau is altijd : der

Slide 24 - Quiz

Er fährt mit d... Bus (m).
A
Das
B
Der
C
Dem
D
Die

Slide 25 - Quiz

Melina hat d...... Friseur (m) zuviel bezahlt.
A
der
B
dem
C
den
D
des

Slide 26 - Quiz

Sie können d...... Arzt (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 27 - Quiz

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 28 - Quiz