Les 39 (16 mrt)

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Wat gaan we doen?

- Quiz over stof tot nu toe

- Tijd voor laatste huiswerk

Doelen grammatica (H4/5/6)

1. Ik kan een lijdend voorwerp uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

2. Ik kan een meewerkend voorwerp uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

3. Ik kan een bijwoordelijk bepaling uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

4. Ik ken de aanwijzend voornaamwoorden. (grammatica woordsoorten)

5. Ik ken de vragend voornaamwoorden. (grammatica woordsoorten)

6. Ik kan de voorzetsels herkennen.(grammatica woordsoorten)

7. Ik ken de vast voorzetsels bij verschillende werkwoorden. (grammatica woordsoorten)

8. Ik kan de bijwoorden in een zin aanwijzen. (grammatica woordsoorten)

                         

Vannacht sloeg de klok om twaalf uur.

lv =

1. vannacht
2. de klok
3. om twaalf uur
4. is er niet

Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel is bijna altijd een...

1. ow
2. lv
3. bwb
4. mv

Een zinsdeel dat begint met aan/ voor is vaak een...

1. ow
2. lv
3. bwb
4. mv

Vannacht sloeg de klok om twaalf uur.

Hoeveel bwb?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

We eten aan tafel.

WEL of GEEN mv?

1. WEL
2. GEEN mv

Ik geef mijn huissleutels aan jou .

WEL of GEEN mv?

1. WEL
2. GEEN mv

Jij gaat niet naar school vandaag

Hoeveel bwb?

1. 0
2. 1
3. 2
4. 3

"Niet'' en ''nooit'' zijn altijd 1 zinsdeel.

Voorbeeld:
Ik/ ben/ niet/ boos.

1. klopt
2. klopt niet
3. soms
4. meestal

"Niet'' en ''nooit'' zijn bijwoordelijke bepaling (zinsdelen) EN bijwoorden (woordsoorten).

1. klopt
2. klopt niet
3. soms
4. meestal

Een bijwoord kan iets zeggen over:

1. een werkwoord
2. een hele zin
3. een zelfstandig naamwoord
4. een ander bijwoord

Er zijn 4 vragend voornaamwoorden.

1. waar
2. niet waar, het zijn er 3
3. niet waar, het zijn er 5
4. niet waar, het zijn er 2

Alle vragend voornaamwoorden beginnen met een w.

1. niet waar
2. waar

De vragend voornaamwoorden zijn:

1. wie, waarom, welk(e), wat voor (een)
2. wanneer, wat, welk(e), wat voor (een)
3. wie, wat, welk(e), wat voor (een)
4. wie, wat, welk(e), waarvoor

Er zijn 9 aanwijzend voornaamwoorden.

1. waar
2. niet waar, er zijn 10 aanw vnw
3. niet waar, er zijn 11 aanw vnw
4. niet waar, er zijn 8 aanw vnw

Naar het-woorden VERWIJS je met de woorden: dit, dat

1. waar
2. niet waar

Het meisje die daar loopt, ken ik nog van vroeger.

1. goed
2. fout

a. zo'n is een aanwijzend voornaamwoord
b. morgen is een bijwoord

1. a. waar b. waar
2. a. waar b. niet waar
3. a. niet waar b. waar
4. a. niet waar b. niet waar

Welke aanw vnw zitten er in deze zin?

''Een dergelijke opmerking van dat meisje kan ik niet echt waarderen,'' zei die docent.

a. 'Tijdens' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.

1. a. waar b. waar c. waar
2. a. waar b. niet waar c. niet waar
3. a. waar b. waar c. niet waar
4. a. niet waar b. niet waar d. waar

Met deze twee woorden kun je checken of je met een voorzetsel te maken hebt. ''de .....'' en ''het ...'

Welke voorzetsels zitten er in deze zin?

Vanaf school gaan we met de fiets naar het zwembad.

Ik schrok me rot van die HARDE gil.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

Ik schrok me rot van die HELE harde gil.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

De kat rende HARD weg toen hij de hond van de buren zag.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

SOMS luister ik stiekem naar klassieke muziek.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

MORGEN gaat de les niet door.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

Dit waren de doelen van grammatica (H4/5/6)

1. Ik kan een lijdend voorwerp uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

2. Ik kan een meewerkend voorwerp uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

3. Ik kan een bijwoordelijk bepaling uit een zin halen. (grammatica zinsdelen)

4. Ik ken de aanwijzend voornaamwoorden. (grammatica woordsoorten)

5. Ik ken de vragend voornaamwoorden. (grammatica woordsoorten)

6. Ik kan de voorzetsels herkennen.(grammatica woordsoorten)

7. Ik ken de vast voorzetsels bij verschillende werkwoorden. (grammatica woordsoorten)

8. Ik kan de bijwoorden in een zin aanwijzen. (grammatica woordsoorten)

                         

Doelen formuleren (H4/5/6)

1. Ik (her)ken de verwijswoorden.

2. Ik kan de goede verwijswoorden gebruiken.

3. Ik weet het verschil tussen hen en hun.

4. Ik weet het verschil tussen dat en wat.

5. Ik weet wanneer ik dan en als gebruik.

6. Ik ken de 3 trappen van vergelijking.

7. Ik ken de uitzonderingen van deze trappen.

                         

create.kahoot.it

Deze doelen hebben van formuleren hebben we geoefend. (H4/5/6)

1. Ik (her)ken de verwijswoorden.

2. Ik kan de goede verwijswoorden gebruiken.

3. Ik weet het verschil tussen hen en hun.

4. Ik weet het verschil tussen dat en wat.

5. Ik weet wanneer ik dan en als gebruik.

6. Ik ken de 3 trappen van vergelijking.

7. Ik ken de uitzonderingen van deze trappen.

                         

Wat gaan we doen?

- Quiz over stof tot nu toe

- Tijd voor laatste huiswerk

Tijd voor huiswerk (volgende week)

p. 126

niv 1: opdr 1, 2

niv 2: opdr 2, 3

niv 3: opdr 4, 5

p. 156

niv 1: opdr 1, 2, 3

niv 2: opdr 2, 3, 5

niv 3: opdr 4, 5, 6

p. 186

niv 1: opdr 1, 2

niv 2: opdr 2, 3

niv 3: opdr 4, 5