Bij werkwoorden op -ieren of beginnend met ver- of be-:
stam + -t
Bijv.: spazieren > spaziert; versorgen > versorgt
Slide 8 - Diapositive
Oefen nu zelf en kijk of je het snapt: vertaal 'hij speelt' spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt
Slide 9 - Quiz
Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie
Slide 10 - Quiz
Vertaal: jullie kopen kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft
Slide 11 - Quiz
Vertaal: jij aait (aaien = streicheln)
A
er streichet
B
du streichelt
C
du streichelst
D
er streichelst
Slide 12 - Quiz
Vertaal: hij wenst (wünschen = wensen)
Slide 13 - Question ouverte
Vertaal: jullie zorgen voor (zorgen voor = versorgen)
Slide 14 - Question ouverte
Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd
Slide 15 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van 'besuchen' (=bezoeken)?
A
gebesucht
B
besuchd
C
besuchen
D
besucht
Slide 16 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord van 'wünschen'?
Slide 17 - Question ouverte
Wat is het voltooid deelwoord van 'gratulieren' (= feliciteren)?
Slide 18 - Question ouverte
Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:
du, er/sie/es, ihr > krijgen een extra 'e'
(dan is het makkelijker uit te spreken!)
Slide 19 - Diapositive
Voorbeelden
reden (= praten) > du red est
er red et / sie red et
ihr red et
atmen (= ademen) > du atm est er atm et / sie atm et
ihr atm et
Slide 20 - Diapositive
Probeer het nu zelf! Vertaal 'jij rekent' rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet
Slide 21 - Quiz
En nog eentje: Vertaal 'jullie borstelen' bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten
Slide 22 - Quiz
Vertaal: hij antwoordt (antwoorden = antworten)
Slide 23 - Question ouverte
Vertaal: jullie wonen (wonen = wohnen)
Slide 24 - Question ouverte
Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt (bijv. s, ss, ß, z):
dan komt er bij du alleen een 't' achter de stam
(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)
Slide 25 - Diapositive
Nog een laatste keer oefenen: Hoe zeg je 'jij heet Thom'? heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom
Slide 26 - Quiz
en nu 'jij danst'?
tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt
Slide 27 - Quiz
Nog even een uitleg
van een andere Duitsleraar .....
Slide 28 - Diapositive
Slide 29 - Vidéo
Kijk nu terug naar de lesdoelen:
Na deze les Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden. Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.
Slide 30 - Diapositive
Heb je het leerdoel behaald en weet je nu hoe je de regelmatige (zwakke) werkwoorden moet vervoegen?
A
Ik snap het en kan het iemand anders uitleggen
B
Ik vind het nog moeilijk, ik moet het nog leren en oefenen