Pv vt en vdw

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoordspelling

- Pv vt

- Voltooid deelwoord

Pv vt

Hoe vind je de persoonsvorm?

‘t ex-kofschip

‘t ex-kofschip

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = te(n)

 Nee = de(n)

Ik-vorm + te(n)/de(n)

‘t ex-kofschip

Ik (verhuizen).

1. verhuiz
   
2. Ik verhuisde.
   

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = te(n)

 Nee = de(n)

Ik-vorm + te(n)/de(n)

‘t ex-kofschip

Ik (verhuizen).

1. verhuiz
   
2. Ik verhuisde.
   

Wij (fietsen).

1. fiets
   
2. Wij fietsten.
   

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = te(n)

 Nee = de(n)

Ik-vorm + te(n)/de(n)

Persoonsvorm  vt

Let op:

• De brand verwoestte het gebouw.
  
• Hij bepaalde wat we gingen eten.
  

Hij ___ (verven) het huis.

1. verfte
2. verfde

Ik ___ (shoppen) niet in de winkelstraat, maar ik ___ (surfen) op internet.

1. shopde - surfde
2. shopte - surfte
3. shopde - surfte
4. shopte - surfde

1. Goed
2. Fout - ontruimten
3. Fout - ontruimden
4. Fout - ontruimde

Hij ___ (melden) dat jouw mening zijn keuze ___ (beïnvloeden).

1. melde - beïnvloede
2. meldde - beïnvloedde
3. melde - beïnvloedde
4. meldde - beïnvloede

Hoe lang _______ die kaarsen?

1. branden
2. brandden
3. brande
4. brandde

De kinderen ________ niet in het zwembad te springen.

1. durfte
2. durfde
3. durften
4. durfden

Voltooid deelwoord

‘t ex-kofschip

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t

 Nee = d

‘t ex-kofschip

Ik ben (verhuizen).

1. verhuiz
   
2. Ik ben verhuisd.
   

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t

 Nee = d

‘t ex-kofschip

Ik ben (verhuizen).

1. verhuiz
   
2. Ik ben verhuisd.
   

Ik heb (verven).

1. verv
2. Ik heb geverfd.

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t

 Nee = d

1. Goed
2. Fout - gemailet
3. Fout - gemailt
4. Fout - gemaild

Ik had ___ (beloven) hem de prijs te geven, maar hij heeft ___ (weigeren).

1. beloofd - geweigerd
2. belooft - geweigert
3. belooft - geweigerd
4. beloofd - geweigert

De kat heeft de bank kapot ___ (krabben) en nu hebben wij een nieuwe bank ___ (aanschaffen).

1. gekrabd - aangeschafd
2. gekrabt - aangeschaft
3. gekrabd - aangeschaft
4. gekrabt - aangeschafd

Er wordt

1. Goed
2. Fout - besteet
3. Fout - besteed

Pv tt + vdw

Let op: persoonsvorm tegenwoordige tijd

Zijn gezondheid _______ snel, omdat hij veel aan zijn levensstijl heeft ________.

1. verbetert - verandert
2. verbetert - veranderd
3. verbeterd - verandert
4. verbeterd - veranderd

Deze kaars ______ al uren, maar die andere kaars was al heel snel ______.

1. brand - opgebrandt
2. brandt - opgebrandt
3. brand - opgebrant
4. brandt - opgebrand

Als er nu niet snel iets ________, dan is de verrassing voor niets _______.

1. gebeurd - georganiseerd
2. gebeurd - georganiseert
3. gebeurt - georganiseert
4. gebeurt - georganiseerd