1.1 Woordsoorten NN

1.1 Woordsoorten NN
Doel = Je kent verschillende woordsoorten.



1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

1.1 Woordsoorten NN
Doel = Je kent verschillende woordsoorten.



Slide 1 - Diapositive

Even inchecken
Hoe gaat het?

Schrijf in één zin iets positiefs op over de persoon die naast je zit!  (minimaal 5 woorden)

Slide 2 - Diapositive

Opdracht
* Knip of scheur de zin in losse woorden

* Plak de woorden bij de goede woordsoort

Slide 3 - Diapositive

Woordsoorten
  1. werkwoord
  2. zelfstandig naamwoord
  3. bijvoeglijk naamwoord
  4. lidwoord
  5. persoonlijk voornaamwoord
  6. bezittelijk voornaamwoord
  7. aanwijzend voornaamwoord
  8. voegwoord
  9. voorzetsel 

Slide 5 - Diapositive

1. Werkwoord 



Zegt wat iets of iemand doet of overkomt
Vormen:

  • Persoonsvorm = ww verandert van tijd       Het salaris wordt later uitbetaald.
  • Infinitief = hele ww                                                     Jan gaat om 12 uur lunchen. 
  • Voltooid deelwoord = ww geeft aan dat iets    eerder is gebeurd                                                         Ik heb op een basisschool gewerkt. 
  • Tegenwoordig deelwoord = ww geeft aan dat iets tegelijk met iets anders is gebeurd         Siska houdt haar presentaties altijd het       liefst staand.

Slide 6 - Diapositive

De persoonsvorm is een....
A
persoon
B
ding
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de zin te draaien.
B
Door de zin in een andere tijd te zetten.
C
Het is altijd het eerste woord in een zin.
D
Door alle werkwoorden uit de zin op te schrijven.

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Ik loop de trap op.

Slide 9 - Question ouverte

2. Zelfstandig naamwoord



Bijvoorbeeld:
 afspraak, beleid en student en namen (bijv Soraya)
Zo herken je een zelfstandig naamwoord:


  • de, het of een voorzetten
  • in het meervoud zetten
  • een verkleinwoord van maken

de afspraak, de afspraken, het afspraakje

Slide 11 - Diapositive

3. Bijvoeglijk naamwoord


geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord


    - een interessante vraag
- de mooie fiets
4. Lidwoord


de, het en een
staat voor een zelfstandig naamwoord

- de opleiding
- het boek
- een beer

Slide 12 - Diapositive

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Er wordt in Nederland veel kaas verkocht.

Slide 13 - Question ouverte

Wat zijn de lidwoorden?
Het winkelmeisje van de juwelier heeft aan Joost een horloge verkocht.

Slide 14 - Question ouverte

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
De oude man heeft een bruine wandelstok.

Slide 15 - Question ouverte

Benoem het zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord.
De creatieve studenten maakten met gekleurde materialen een nieuwe stoel.

Slide 16 - Question ouverte

5. Persoonlijk voornaamwoord


iemand of iets


Wij gaan naar de bioscoop. 
Ik koop een kaartje.

6. Bezittelijk voornaamwoord


- van wie iets is
- staat voor het bezit

Ik heb mijn sleutel in jouw auto laten liggen.

Slide 17 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
ik
mijn
hem
haar
jouw
jou
zij
mij

Slide 19 - Question de remorquage

7. Aanwijzend voornaamwoord

verwijst naar iets

deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

 - deze auto
- dit filiaal
8. Voegwoorden


twee zinnen aan elkaar verbinden
Bijvoorbeeld; en, maar, want, omdat, als, toen, aangezien 

Mijn moeder gaat naar de winkel, omdat de koffie op is.

Slide 20 - Diapositive

Het huis.......daar staat vind ik mooi.
A
dat
B
die
C
deze
D
dit

Slide 22 - Quiz

Vanmiddag ga ik niet naar buiten, want het wordt slecht weer.
Wat is het voegwoord?
A
ga
B
want
C
naar
D
weer

Slide 23 - Quiz

Hij was boos, omdat zijn band van zijn fiets lek was.
Wat is het voegwoord?

Slide 24 - Question ouverte

9. Voorzetsel

Staat vaak voor een zelfstandig naamwoord
Geven vaak aan:

-  plaats (in, op, naast) 
- tijd (in , tijdens) 
- reden (door, vanwege) 

Het boek staat op de kast.
In de winter is het vaak koud.
Vanwege de staking rijden er geen bussen.

Slide 25 - Diapositive

Benoem het voorzetsel.
De thee staat naast de koffie.

Slide 27 - Question ouverte

Benoem het voorzetsel.
Door de storm zijn veel wegen onbegaanbaar.

Slide 28 - Question ouverte

Controleren
Check of je de woorden bij de goede woordsoort hebt gelegd.

Overleggen mag!

Slide 29 - Diapositive

Huiswerk
NN Taalverzorging grammatica 1.1 woordsoorten 

Slide 30 - Diapositive

Volgende les
1.2. zinsdelen

Slide 31 - Diapositive