Taal, thema 2 les 16

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

Taal, thema 2 les 16

We maken een aantekening.

1. Lees __________

1. Lees de zin.

2. Vraag nu waar of wanneer het gebeurt.

3. Het eerste woord van het antwoord is een voorzetsel.

voorbeeld 1

Lieke staat in de halve finale.

1. Lees de zin.

2. Waar of wanneer staat Lieke?

          In de halve finale.

3. Wat is het eerste woord?

          In. In is het voorzetsel.

voorbeeld 2

Ze stond klaar voor in de wedstrijd in de sporthal.

1. Lees de zin.

2. Waar of wanneer stond ze?

          In de sporthal.

3. Wat is het eerste woord?

          In. In is het voorzetsel.

voorbeeld 3

Voor haar service kijkt ze naar haar trainer.

1. Lees de zin.

2. Wanneer kijkt ze naar haar trainer?

3. Wat is het eerste woord? 

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

Na de eerste wedstrijd krijgt ze goede tips.

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

Lieke is bang dat de bal buiten het veld komt.

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

De scheidsrechter zit tussen de spelers.

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

Vanaf zijn hoge stoel kan hij de fouten goed zien.

1. vanaf
2. hoge
3. stoel
4. goed

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

De bal moet binnen de lijnen blijven.

1. de
2. moet
3. binnen
4. lijnen

Wat is het voorzetsel? (vraag waar of wanneer)

De wedstrijd duurt tot twaalf uur.

1. de
2. wedstrijd
3. duurt
4. tot