Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Verwijswoorden
Verwijswoorden
Slide 1 - Diapositive
Lesdoelen van vandaag:
- je leert wat een verwijswoord is
- je weet hoe je een verwijswoord gebruikt
- je herkent waar een verwijswoord naar verwijst
- je kan een verwijswoord toepassen
Slide 2 - Diapositive
Verwijswoorden
Gebruik het juiste verwijswoord:
het-woorden -> het, zijn, dit, dat
de-woorden (mannelijk) -> hij, hem, zijn, die, deze
de-woorden (vrouwelijk)-> zij/ze, haar, die, deze
meervoud -> zij/ze, hen, hun, die, deze
Slide 3 - Diapositive
DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
Ezelsbruggetje:
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.
diT en daT gebruik je bij heT-woorden.
Slide 4 - Diapositive
Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen we dus aangeven met verwijswoorden.
Voorbeeld: Jan gaat met de fiets naar school. Hij is blij.
Slide 5 - Diapositive
Het was vervelend dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg. Het verwijst naar:
____
A
mijn vakantie
B
was vervelend
C
kiespijn
D
dat ik in mijn vakantie kiespijn kreeg
Slide 6 - Quiz
Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden. Haar verwijst naar:
_____
A
Die generatie
B
wensen
C
rekening houden
D
met haar wensen rekening houden
Slide 7 - Quiz
Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij. Zijn verwijst naar:
_____
A
Het eerste elftal
B
derde overwinning
C
op een rij
D
derde overwinning op een rij.
Slide 8 - Quiz
De toneelvereniging zal haar voorstelling dit jaar in de Nobelaer geven. Haar verwijst naar:
_____
A
De toneelvereniging
B
voorstelling
C
dit jaar
D
in de Nobelaer.
Slide 9 - Quiz
Vapen kan schadelijk voor je gezondheid zijn: daar kun je kanker van krijgen. Daar ... van verwijst naar:
___________
A
schadelijk
B
vapen
C
voor je gezondheid
D
Roken kan schadelijk voor je gezondheid zijn
Slide 10 - Quiz
Verwijswoorden
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 11 - Diapositive
Verwijswoorden
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.
Slide 12 - Diapositive
Verwijswoorden
bij overtreffende trap:
bij een hele zin:
wat
Het liefstewat ik wil is een voldoende voor mijn toets
Op vakantie hebben we gefietst, wat heel leuk was
Slide 13 - Diapositive
Verwijswoorden
met wie:
waarmee (waarvoor, waartegen, ...):
met wie / waarmee
verwijzen naar personen
de klasgenootmet wie ik afgesproken had, is helaas ziek
verwijzen naar dieren of dingen
dat is het paardwaarvoor ik bang ben
de buswaarmee we naar Praag reisden, was comfortabel
dat is de deurwaartegen ik gebotst ben
Slide 14 - Diapositive
Vul een passend verwijswoord in: Heb jij de adressen van alle honkbalteamleden? Wil je me ___ even e-mailen?
Slide 15 - Question ouverte
Vul een passend verwijswoord in: Het meisje ___ op de cover van de Yes staat, is de zus van mijn vriendin.
Slide 16 - Question ouverte
Vul een passend verwijswoord in: Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.
Slide 17 - Question ouverte
Vul een passend verwijswoord in: In de studiewijzer staat de stof ___ jullie moeten leren voor het volgende proefwerk.
Slide 18 - Question ouverte
Lesdoelen van vandaag:
- Je leert wat een verwijswoord is
- Je weet hoe je een verwijswoord gebruikt
- Je herkent waar een verwijswoord naar verwijst
- Je kan een verwijswoord toepassen
Slide 19 - Diapositive
Vul een passend verwijswoord in: Simon stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.
Slide 20 - Question ouverte
Vul een passend verwijswoord in: De voetbalscheidsrechter was partijdig, ____ ik niet eerlijk vond.
Slide 21 - Question ouverte
De fiets ___ ik jarenlang naar school fietste, is gestolen.
A
op wie
B
waarop
Slide 22 - Quiz
De jongen ___ Madelon verliefd is, heet Wietse.
A
op wie
B
waarop
Slide 23 - Quiz
Lady Gaga, ___ Anna een fan is, treedt deze maand op in Ziggo Dome.
A
van wie
B
waarvan
Slide 24 - Quiz
De economieleraar ___ ik je vertelde, geeft ook wiskunde.
A
over wie
B
waarover
Slide 25 - Quiz
Laura heeft zes katten, ____ ze een speciale band heeft.
A
met wie
B
waarmee
Slide 26 - Quiz
Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw
Slide 27 - Quiz
Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk
Slide 28 - Quiz
Basisregels voor een goed debat.
Het debat gaat over een duidelijk afgebakend onderwerp; de stelling.
Het debat kent twee teams: de voor- en de tegenstanders.
Debatters verdedigen niet hun eigen mening, maar de stelling.
Inspanningsverplichting; helder argumenten geven – de debatleider bepaalt altijd wie er aan het woord is.
Acceptatie van de uitkomst; respect voor het juryoordeel.
Slide 29 - Diapositive
Belangrijkste leerdoel van deze opdracht
Door te debatteren leer je voor je mening uit te komen én tegelijkertijd de mening van anderen te respecteren. Daarbij wordt niet ‘in het wilde weg geroepen’, maar worden standpunten onderbouwd door argumenten.
Slide 30 - Diapositive
Slide 31 - Diapositive
Slide 32 - Diapositive
Slide 33 - Diapositive
Stellingen
1. Schooluniformen zouden verplicht moeten zijn op middelbare scholen
2. Dierentuinen moeten verboden worden.
3. Het openbaar vervoer moet gratis worden.
Slide 34 - Diapositive
Zelf aan het werk!
Wat?
H3 Taalverzorging: verwijswoorden
H4 Taalverzorging: trappen v. vergelijking
Hoe?
Zelfstandig/duo's
Tijd?
Restant van de les
Vragen?
Docent of schoudermaatje
Klaar?
- Aantekeningen bijwerken
- Nieuws(nos.nl / nu.nl) of boek lezen - in stilte!