H4 Woche 7

Was weißt du noch?
Beantworte die Fragen:
Wo kann man Kuchen und belegte Brötchen kaufen?
Wo stehen die Gerichte im Restaurant drauf?
Wo kann man abends etwas trinken?
Was braucht man neben Teller auch beim Abendessen?

1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Was weißt du noch?
Beantworte die Fragen:
Wo kann man Kuchen und belegte Brötchen kaufen?
Wo stehen die Gerichte im Restaurant drauf?
Wo kann man abends etwas trinken?
Was braucht man neben Teller auch beim Abendessen?

Slide 1 - Diapositive

Tijdens de les:
Was weißt du noch? (10 Min.)
Vokabeln K3 L4 (5 Min.)
Machen: K3 L4 36 (S. 124 (5 Min.)
Hören: K3 L5 53 (S. 134 (10 MIn.)

Slide 2 - Diapositive

Was weißt du noch?

Slide 3 - Diapositive

Tijdens de les:

Was weißt du noch? (10 Min.)
Aussprache (15 Min.)
Hören: Video (20 Min.)

Slide 4 - Diapositive

Was weißt du noch?
Vertaal:
Ik betaal...
Ik zou graag hebben...
Smaakt het (beleefd)?
Wat wilt u drinken?


Slide 5 - Diapositive

Was weißt du noch?
Vertaal:
Ik betaal... =  Ich bezahle...
Ik zou graag hebben... = Ich hätte gern...
Smaakt het (beleefd)? = Schmeckt es Ihnen?
Wat wilt u drinken? = Was möchten Sie trinken?



Slide 6 - Diapositive

Tijdens de les:

Was weißt du noch? (10 Min.)
Rollenspiel Restaurant (10 Min.)
Christiane F. (25 Min.)


Slide 7 - Diapositive

Rollenspiel
Drei personen: Zwei Gäste und einen Kellner/ eine Kellnerin

Nach ersten Runde die Rollen wechseln

Slide 8 - Diapositive

Was weißt du noch?
Welche Wörter suche ich?
simbis
pfenim
naule
dwenveren
emsse

Slide 9 - Diapositive

Tijdens de les:

Was weißt du noch? (10 Min.)
Hören: K3 L1 4 (S. 107) 10 Min.)
Hören: K3 L2 20 (S. 114) 10 Min.)
Lesen: K3 L4 43, 44 (S. 128) 15 Min.)

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Hören: K3 L1 4 (S. 107)

Slide 12 - Diapositive

Lesen: K3 L4 43, 44 (S. 128)

Slide 13 - Diapositive

Was weißt du noch?
vertaal
Toen war ich zu klein.
Ich weiß nicht of er kommt.
Voor der Schule steht ein Baum.
Nach der Schule fahre ich naar Hause.
Nicht nächsten Monat, maar diese Woche.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Vidéo

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzijn + hoofdzin  

Slide 17 - Diapositive

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 18 - Diapositive

Niemand weiß, __________ die Coronakrise vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 19 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 20 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 21 - Diapositive

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 22 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 23 - Quiz

Of
  • oder --> een keuze uit twee of meer alternatieven.
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • entweder ... oder --> het een of het ander 

Slide 24 - Diapositive

Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 25 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 26 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 27 - Diapositive

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.
A
anders
B
sonst

Slide 28 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du etwas ________ probieren.
A
anders
B
sonst

Slide 29 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend)
want = denn (nevenschikkend) 

Slide 30 - Diapositive

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 31 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 32 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 33 - Diapositive

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 34 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 35 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een 
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nut ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 36 - Diapositive

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 37 - Diapositive

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 38 - Quiz

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 39 - Quiz

Machen: 
Aufgabe 55 und 57 Seite 137

Slide 40 - Diapositive

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive