Dag 10

                                           Thema 4
eten
1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2ISK

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

                                           Thema 4
eten

Slide 1 - Diapositive

de vrouw
  • volwassen meisje 
  • = ouder dan 21 jaar
  • de vrouw - de vrouwen
  • de vrouw < --- > de man 
  • Zin: De vrouw en de man trouwen vandaag.
57

Slide 2 - Diapositive

de man
  • volwassen jongen
  • ouder dan 21 jaar
  • de man - de mannen
  • zin: De man gaat naar de winkel.
  • zin: De man woont in Den Helder.
35

Slide 3 - Diapositive

het water
  • vloeistof zonder kleur of smaak 
  • komt uit de kraan
  • zeewater (zout) - slootwater (zoet)
  • Zin: Ze drinkt een glas water. 
  • Zin: Het water uit de kraan is drinkwater. 
58

Slide 4 - Diapositive

wel
  • ja !
  • het is waar
  • akkoord
  • Zin: Mijn vriendin vraagt of ik mee ga zwemmen, en ik zeg dat ik wel mee wil.
59

Slide 5 - Diapositive

werken
  • om geld te verdienen
  • actief zijn
  • moet je doen
  • werkwoord: ik werk - wij werken
  • Zin: Mijn moeder werkt in een kledingwinkel en ik werk in een supermarkt.
60

Slide 6 - Diapositive

het zakje
  • klein stukje plastic
  • dingen in doen om mee te nemen
  • Zin: Ik doe mijn broodje in een zakje, om mee te nemen naar school.
62

Slide 7 - Diapositive

Waar zie je een man?
35
A
B
C
D

Slide 8 - Quiz

59+40
wel
niet

Slide 9 - Question de remorquage

De .......................... en de .......................kregen samen een dochter. Dit kind wordt later een ...............
35+57
A
vrouw - man - zoon
B
vrouw - man - vrouw
C
man - vrouw - oma
D
man - vrouw - man

Slide 10 - Quiz

58
Water:
waar denk je aan bij water?

Slide 11 - Carte mentale

Wat betekent het woord:
zakje?
62
A
Een voorwerp waar je dingen in kunt doen.
B
Een pan waarmee je kan koken.
C
Een vuilniszak
D
Een bord.

Slide 12 - Quiz

Water
(noem 5 woorden)

Slide 13 - Carte mentale

Maak het rijtje (ik, jij, hij/zij, wij, jullie, zij)
van het werkwoord: werken

Slide 14 - Question ouverte