Het onregelmatige werkwoord 'avoir' (hebben)

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Ken je het rijtje van 'avoir' (met vertaling) ?
Ken je het rijtje van het werkwoord 'avoir' (hebben) nog?

Slide 2 - Diapositive

le verbe avoir
 ik heb
  j'ai
[zjee]
 jij hebt
  tu as
[tuu aa]
 hij / zij / men heeft
  il / elle / on a
[iel/el/on aa]
 wij hebben
  nous avons
[noez avo(n)]*
 jullie hebben / u heeft
  vous avez
[voez avee]*
 zij hebben
  ils (m)/elles (f) ont
[ielz/elz ont]*
Le verbe 'avoir' (hebben) - présent  
* je spreekt de 's' van nous, vous, ils en elles hier uit omdat het woord dat volgt met een klinker begint. De 's' spreek je dan uit als een 'z'

Slide 3 - Diapositive


avoir
=
 hebben




il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont
tu as
j'ai
wij hebben
zij hebben
ik heb
jullie hebben / u heeft
jij hebt
hij/zij/men heeft

Slide 4 - Question de remorquage

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 5 - Question de remorquage

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 6 - Question de remorquage

Tu .... une soeur ?
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 7 - Quiz

Non, j'.... un frère
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 8 - Quiz

Il .... quinze ans
A
as
B
a
C
ai
D
avez

Slide 9 - Quiz

Nous ..... une voiture et un vélo
A
a
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 10 - Quiz

Ils / Elles .... une grand-mère super!
A
avons
B
a
C
ont
D
avez

Slide 11 - Quiz

Vous ..... une grande chambre?
A
ai
B
avez
C
avons
D
as

Slide 12 - Quiz

La ville .... beaucoup de magasins
A
avons
B
a
C
est
D
ont

Slide 13 - Quiz

Jaques et Françoise .... trois pommes
A
ai
B
a
C
avons
D
ont

Slide 14 - Quiz

Le chat ... mal à la patte
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 15 - Quiz

Ken je het rijtje van 'avoir' (met vertaling) ?
Je hebt vorig jaar geleerd hoe je het werkwoord 'avoir'gebruikt om te vertellen dat je iets in het verleden hebt gedaan. 
Deze vorm heet de 'passé composé' 
(voltooid tegenwoordige tijd). 
We frissen het geheugen nog even op....

Slide 16 - Diapositive

le verbe avoir
Passé composé avec 'avoir'

Slide 17 - Diapositive

le verbe avoir
Passé composé avec 'avoir'

Slide 18 - Diapositive

le verbe avoir
De passé composé met 'avoir' (hebben) in het kort:
  • bestaat uit: 
    een hulpwerkwoord (hier 'avoir') + een voltooid deelwoord
  • een voltooid deelwoord maak je door '-er' aan het einde van het Franse werkwoord te vervangen door 'é':
    regarder > regardé   travailler > travaillé   danser > dansé
  • dus: ik heb gedanst = j'ai dansé
  • de onregelmatige werkwoorden être (zijn), avoir (hebben), prendre (nemen) en vouloir (willen) hebben 'afwijkende' voltooid deelwoorden
    être: j'ai été = ik ben geweest
    avoir: j'ai eu = ik heb gehad
    prendre: j'ai pris = ik heb genomen
    vouloir: j'ai voulu = ik heb gewild


Slide 19 - Diapositive

le verbe avoir
Teste: Tu as compris? (heb je het begrepen?)

Maak de oefeningen op de volgende pagina's

Slide 20 - Diapositive

1. Wij hebben gereisd door Noord-Amerika
en Amérique du Nord
2.  Ik heb een treinkaartje gekocht
un billet de train
3. Zij (v) hebben een ongeluk gehad
un accident
Sleep de rode kaders naar de blauw/gele kaders
tu as
j'ai
acheter
nous avons
ils ont
il a
elle a
vous avez
elles ont
acheté
voyager
voyagé
été
eu

Slide 21 - Question de remorquage

1. Hebben jullie getennist?
au tennis?
2.  Hij is ziek geweest
malade
3. Heb jij gekampeerd?
du camping?
Sleep de rode kaders naar de blauw/gele kaders
tu as
j'ai
être
nous avons
ils ont
il a
elle a
vous avez
elles ont
faire
jouer
joué
été
fait

Slide 22 - Question de remorquage

Slide 23 - Diapositive