Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Ken je het rijtje van 'avoir' (met vertaling) ?
Ken je het rijtje van het werkwoord 'avoir' (hebben) nog?
Slide 2 - Diapositive
le verbe avoir
ik heb
j'ai
[zjee]
jij hebt
tu as
[tuu aa]
hij / zij / men heeft
il / elle / on a
[iel/el/on aa]
wij hebben
nous avons
[noez avo(n)]*
jullie hebben / u heeft
vous avez
[voez avee]*
zij hebben
ils (m)/elles (f) ont
[ielz/elz ont]*
Le verbe 'avoir' (hebben) - présent
* je spreekt de 's' van nous, vous, ils en elles hier uit omdat het woord dat volgt met een klinker begint. De 's' spreek je dan uit als een 'z'
Slide 3 - Diapositive
avoir
=
hebben
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont
tu as
j'ai
wij hebben
zij hebben
ik heb
jullie hebben / u heeft
jij hebt
hij/zij/men heeft
Slide 4 - Question de remorquage
j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
ai
as
a
avons
avez
ont
Slide 5 - Question de remorquage
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. zij heeft
B. zij hebben
C. men heeft
D. jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1. nous avons
2. tu as
3. ils ont
4. on a
5. vous avez
6. elle a
Slide 6 - Question de remorquage
Tu .... une soeur ?
A
ai
B
a
C
as
D
ont
Slide 7 - Quiz
Non, j'.... un frère
A
ai
B
a
C
as
D
ont
Slide 8 - Quiz
Il .... quinze ans
A
as
B
a
C
ai
D
avez
Slide 9 - Quiz
Nous ..... une voiture et un vélo
A
a
B
ont
C
avez
D
avons
Slide 10 - Quiz
Ils / Elles .... une grand-mère super!
A
avons
B
a
C
ont
D
avez
Slide 11 - Quiz
Vous ..... une grande chambre?
A
ai
B
avez
C
avons
D
as
Slide 12 - Quiz
La ville .... beaucoup de magasins
A
avons
B
a
C
est
D
ont
Slide 13 - Quiz
Jaques et Françoise .... trois pommes
A
ai
B
a
C
avons
D
ont
Slide 14 - Quiz
Le chat ... mal à la patte
A
ai
B
as
C
a
D
avons
Slide 15 - Quiz
Ken je het rijtje van 'avoir' (met vertaling) ?
Je hebt vorig jaar geleerd hoe je het werkwoord 'avoir'gebruikt om te vertellen dat je iets in het verleden hebt gedaan.
Deze vorm heet de 'passé composé'
(voltooid tegenwoordige tijd).
We frissen het geheugen nog even op....
Slide 16 - Diapositive
le verbe avoir
Passé composé avec 'avoir'
Slide 17 - Diapositive
le verbe avoir
Passé composé avec 'avoir'
Slide 18 - Diapositive
le verbe avoir
De passé composé met 'avoir' (hebben) in het kort:
bestaat uit: een hulpwerkwoord (hier 'avoir') + een voltooid deelwoord
een voltooid deelwoord maak je door '-er' aan het einde van het Franse werkwoord te vervangen door 'é': regarder > regardé travailler > travaillé danser > dansé
dus: ik hebgedanst = j'aidansé
de onregelmatige werkwoorden être (zijn), avoir (hebben), prendre (nemen) en vouloir (willen) hebben 'afwijkende' voltooid deelwoorden être: j'ai été = ik ben geweest avoir: j'ai eu = ik heb gehad prendre: j'ai pris = ik heb genomen vouloir: j'ai voulu = ik heb gewild