Grammar les 4

Periode 2 les 4
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMBOStudiejaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Periode 2 les 4

Slide 1 - Diapositive

Welcome dear students
For today:
- Recap last week's lesson
- Show off your poster
- Adjectives
- Adverbs

Slide 2 - Diapositive

Recap last week's lesson
Wat?
Hulpwerkwoorden
Wanneer?
Hulpwerkwoorden kun je voor allerlei situaties gebruiken: talent, mogelijkheid, verplichting, toestemming, regels en advies.
Hulpwerkwoorden hebben altijd nog een extra hoofdwerkwoord nodig….

Hoe?
can – could – will – would – shall – should
may – might – must – ought to

Voorbeeld
I can play the trumpet really well.
I would love to go skiing.
You should listen to your doctor

Uitzondering
Must = moeten => noodzakelijk/ verplicht => als het van jezelf moet
Have to = moeten => als het van hoger hand moet (wetten regels)
I must go to the toilet. Students have to wear uniforms in the UK.

Slide 3 - Diapositive

Design your poster
Make a poster in English for the Children's day care you work at.
Use the following modals: 
- should/shouldn't
- must/ mustn't
- have to 
- can
- to be allowed to / are not allowed to
Include photos/ pictures (min. 5 photos incl modals)
You can use Word/ Canva/ Publisher / 

Show off your poster next week!!!

Slide 4 - Diapositive

Adjectives

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 7 - Diapositive

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 8 - Diapositive

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 9 - Diapositive

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 10 - Question de remorquage

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 11 - Question ouverte

It was a ............ (difficult) question.

Slide 12 - Question ouverte

Adverbs

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 15 - Diapositive

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 16 - Diapositive

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 17 - Diapositive

nog meer uitzonderingen 
Goed :        good – goodly    well 
hard :       hard – hardly     hard 
Snel :          fast – fastly     fast 
laag :          low– lowly     low 
lang :          long – longly     long

Slide 18 - Diapositive


She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 19 - Quiz


She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 20 - Quiz


Racehorses have to run really ....
A
quickly
B
quick

Slide 21 - Quiz

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 22 - Quiz

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 23 - Quiz