Les 6 Alinea's en verbanden

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

timer
20:00

Slide 8 - Diapositive

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 9 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen.
B
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
C
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 10 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 11 - Quiz

opsomming
tegenstelling
oorzaak - gevolg
voorwaarde
doel-middel
vergelijking
conclusie
argument
mits
daarentegen
bovendien
zodat
dus
daarvoor
zoals
daarom

Slide 12 - Question de remorquage

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 13 - Quiz

Een goede manier om dierenleed te voorkomen, is enkele dagen per week vegetarisch te eten.
Als je je leven lang vegetarisch eet, worden gemiddeld 900 dieren niet voor jou geslacht.
Vegetarisch eten is beter voor het milieu. Zo stoot één koe net zoveel broeikasgassen uit als één auto die 1,5 keer rond de aarde rijdt.
De transitie naar meer plantaardig eten is voor sommigen lastig door onwetendheid over vleesvervangende maaltijden.
Plaats hier de tekstverbanden die niet in de tekstfragmenten voorkomen.
doel-middel
voorwaarde
oorzaak-gevolg
voorbeeld / toelichting
opsomming
chronologie / tijd
tegenstelling

Slide 14 - Question de remorquage

Welk functiewoord is van toepassing op deze alinea.
A
argument
B
tegenwerping
C
nuancering
D
vraagstelling

Slide 15 - Quiz

Woorden als 'argument' en 'stelling' noem je
A
functiewoorden
B
functionele woorden
C
signaalwoorden
D
kernwoorden

Slide 16 - Quiz

Lees alinea 7.
Wat is in deze alinea een woordspeling?
A
... in gesprek met een droomkandidaat.
B
... misschien valt er nog een mouw aan te passen
C
... zijn kennis overwaait naar de andere twee koks
D
... een gastvrij restaurant moet gewoon vol kunnen zijn.

Slide 17 - Quiz

Wat is GEEN kenmerk van een alinea?
Een alinea
A
Een alinea begint op een nieuwe regel
B
Een alinea heeft een titel
C
Een alinea vertelt iets over een deelonderwerp van de tekst
D
Een alinea laat de regel inspringen

Slide 18 - Quiz

Leg uit waarom een tekst begrijpelijker wordt door een alinea-indeling.

Slide 19 - Question ouverte

Wat zijn functiewoorden? Geef een voorbeeld.

Slide 20 - Question ouverte