H A 3 Kapitel 7 Personalpronomen

Kapitel 7 Personalpronomen



aan het einde van deze les :

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits.

1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 11 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Kapitel 7 Personalpronomen



aan het einde van deze les :

weet je het persoonlijk voornaamwoord in het Duits.

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo


persoonlijke voornaamwoorden

hij     =  er               Der Mann ist mein Vater.                    Er ist mein Vater

zij     =  sie              Die Frau ist meine Mutter.                 Sie ist meine Mutter

zij     =  sie              Die Personen sind meine Eltern.    Sie sind meine Eltern

het   =  es               Das Kind ist mein Baby.                       Es ist mein Baby

  • De man is mijn vader. Hij /zij/het is mijn vader.
  • Hij is mijn vader.
  • De oma is oud. Hij/zij/het is oud.
  • zij is oud.
  • Het monster is blauw. Hij /zij/het is blauw.
  • Het is blauw.
  • hij   = er
  • zij   = sie
  • het = es
  • der Mann kan ik vervangen door:
  • er
  • die Freundin kan ik vervangen door:
  • sie
  • das Baby kan ik vervangen door :
  • es

Slide 3 - Diapositive

  • De tafel is vies. Hij/zij/het is vies.
  • ????
  • De lamp is kapot. Hij/zij/het is kapot.
  • ?????
  • Het boek is beschadigd. Hij/zij/het is beschadigd.
  • ??????
  • Waarom geeft iedereen een ander antwoord?
  • Er is geen regel voor.

Regel voor het Duits:

  • de der-woorden zijn mannelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> hij=er.
  • de die-woorden zijn vrouwelijk dus is het persoonlijk voornaamwoord> zij=sie
  • de das-woorden zijn onzijdig dus is het persoonlijk voornaamwoord    >het=es

Slide 4 - Diapositive

Der Lehrer ist nett
A
er ist nett
B
sie ist nett
C
es ist nett

Slide 5 - Quiz

der Hund ist jung
A
er ist jung
B
sie ist jung
C
es ist jung

Slide 6 - Quiz

Mein Freund hat seine Eltern geschlagen
A
Mein Freund hat er geschlagen
B
Mein Freund hat sie geschlagen
C
Mein Freund hat es geschlagen

Slide 7 - Quiz

Ich esse die Pizza
A
Ich esse er
B
Ich esse sie
C
ich esse es

Slide 8 - Quiz

Ich liebe das Mädchen
A
Ich liebe er
B
Ich liebe sie
C
Ich liebe es

Slide 9 - Quiz

Vul in: er/sie/es
  1. ..........ist mein Freund.
  2. ........ist warm hier.
  3. .......ist sehr schön.
  4. .......ist meine Mutter.
  5. ........wird Vater.
  6. Karin singt gut.     ........ist eine gute Sängerin.
  7. Das Kind spielt Tennis.    ...........spielt sehr gut.

Slide 10 - Diapositive

Und jetzt du!
Taakplanner!

Slide 11 - Diapositive