1. Onderwerp, wie doet iets?
2. Persoonsvorm.
3. Heel werkwoord of voltooid deelwoord.
4. Lijdend voorwerp (wat doet het onderwerp, wat heeft het onderwerp gedaan?)
5. Meewerkend voorwerp, met wie heeft het onderwerp iets gedaan?)
6. Bepaling van plaats.
7. Bepaling van tijd.