week 6

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

• Le passé composé
  
• Huiswerk: over je vakantie vertellen

Le but: à la fin de ce cours:

• Kun je de passé composé toepassen in het Frans
• Kun je vertellen waar je deze zomer op vakantie bent geweest.

être

=

 zijn

Sleep de juiste vorm van être naar het onderwerp

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

es

sont

est

êtes

sommes

suis

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles

Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp

Hoe ging het werkwoord AVOIR ook weer?

ai

as

a

avons

avez

ont

noteer alle vormen van être onder elkaar (le présent)

noteer alle vormen van avoir onder elkaar (le présent)

Le passé composé

1) De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is. 

In het Nederlands bijvoorbeeld: ik HEB gegeten of

Ik BEN gevallen.

passé composé ww -er

Stam + é

Je suis arrivé

J'ai commencé

Je suis entré

Je suis resté

J'ai dansé

etc.

Le passé composé

2) Bestaat uit hulpwerkwoord AVOIR of ÊTRE 

én een voltooid deelwoord

 

De meeste werkwoorden worden met avoir vervoegd

- meestal hulp ww NL = hulp ww FR

- uitzondering bijv.: ik ben geweest = j'ai été.

Wat valt je op - wat is de regel?

Il a donné - Elle a donné

Il est parti - Elle est partie

Nous avons fini - Vous avez fini

Je suis tombé(e) - Ils sont tombés

Le passé composé

Als het hulpwerkwoord être is, kan het voltooid deelwoord extra letters krijgen:

mnl ev	-	Il est allé
vrl ev	+e	Elle est allé e
mnl mv	+s	Nous sommes allé s Vous êtes allé s Ils sont allé s
vrl mv	+es	Elles sont allé es

Zie ook pagina 24!

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?

1. être
2. avoir

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Nous ... arrivés au Portugal.

1. avons
2. sommes

Tu ... allé au supermarché.

1. as
2. es
3. est
4. a

Ma soeur ... arrivée à l'heure.

1. a
2. es
3. est
4. as

Les amis ... allés au cinéma.

1. sont
2. avons
3. sommes
4. ont

Klopt de zin in de passé composé?
Vous avez allé à Paris.

1. 
2. 

Elles sont arrivés à la maison.

1. 
2. 

Elle est allée à la piscine.

1. 
2. 

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?

1. rester
2. aller
3. regarder
4. entrer

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner
2. faire
3. aller
4. avoir

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer
2. être
3. écouter
4. louer

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Elle est ... à Lille. (arriver)

Nous sommes ... à l'école. (aller)

Les garçons sont ... en retard. (arriver)

Tu es ... au marché. (aller)

Sophie et Anne sont ... en France. (arriver)

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
Sarah ... chez le coiffeur. (aller)

Nous ... en Espagne. (arriver)

Les filles ... au concert. (aller)

Ils ... chez moi. (arriver)

Les devoirs

Exercices 28 et 29

Tu es allé où?

comment avez-vous voyagé?

Il a fait beau?

Tu es resté combien de temps?

Tu as été à l'hotel?

Les devoirs

Leren: apprendre 5 

Faire: exercice 16c en 16d

Leren alle apprendres en stof voor toetsweek

Verbuga

Op de volgende dia staat een link naar de website www.verbuga.eu. Oefen daar met de werkwoorden in de passé composé.

1. In de kolom links vink je présent uit en de passé composé aan
2. In de kolom rechts vink je 4 werkwoorden aan: arriver, aller, parler en rester.
3. Klik op confirmer.
4. Je krijgt dan te zien welk werkwoord je moet vervoegen bij welke persoon. Vul het hulpwerkwoord en voltooid deelwoord in.
5. Klik op suivant om naar de volgende vraag te gaan.

www.verbuga.eu