KLas 1 - Chapitre 1 - Herhaling

In deze les herhaal je nog eens alles voor het proefwerk.
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

In deze les herhaal je nog eens alles voor het proefwerk.

Slide 1 - Diapositive

Wat zit er in je toets?
  • Vocabulaire (de woordjes F-N & N-F)
  • Phrases-clés (de zinnetjes F-N & N-F)
  • Grammaire (het lidwoord & het werkwoord avoir)
  • De getallen (0-20)
  • Luistervaardigheid
  • Leesvaardigheid

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Schrijf in het Frans:
3

Slide 4 - Question ouverte

Schrijf in het Frans:
15

Slide 5 - Question ouverte

dix-huit
A
8
B
18
C
6
D
16

Slide 6 - Quiz

quatorze
A
4
B
14

Slide 7 - Quiz

De / Het
Le = voor de woorden die enkelvoud mannelijk zijn
Le garçon, le chat, le livre, le frère, le cousin

La = voor de woorden die enkelvoud vrouwelijk zijn
La fille, la chaise, la plage, la copine, la soeur, la cousine

L' = voor de woorden die enkelvoud zijn en beginnen met een klinker/h
L'hôtel, l'ami, l'école, l'hiver, l'oncle, l'erreur

Les = voor alle woorden die meervoud zijn (eindigen op een -s)
les enfants, les chiens, les livres, les amis, les garçons, les filles

Slide 8 - Diapositive

Un / Une
Un = voor de woorden die enkelvoud mannelijk zijn
Un garçon, un chat, un livre, un frère, un cousin

Une = voor de woorden die enkelvoud vrouwelijk zijn
Une fille, une chaise, une plage, une copine, une soeur


Slide 9 - Diapositive

Vervang le / la / l' door un of une:

le camping
A
un camping
B
une camping

Slide 10 - Quiz

Vervang le / la / l' door un of une:

l'oncle (m)
A
un oncle
B
une oncle

Slide 11 - Quiz

Vervang le / la / l' door un of une:

la mer
A
un mer
B
une mer

Slide 12 - Quiz

Zet in het meervoud:
le chat

Slide 13 - Question ouverte

Zet in het meervoud:
l'hôtel

Slide 14 - Question ouverte

AVOIR ( = hebben)
AVOIR 

Slide 15 - Diapositive

hij heeft
A
j'ai
B
tu as
C
il a
D
ils ont

Slide 16 - Quiz

Vul de goede vorm in van avoir:
nous ...
A
as
B
a
C
avez
D
avons

Slide 17 - Quiz

Vertaal:
zij hebben (v)

Slide 18 - Question ouverte

Vul de juiste vorm van avoir in:
Sarah ...

Slide 19 - Question ouverte

Woordjes en zinnen

Slide 20 - Diapositive

le pays
A
het land
B
het konijn
C
de zee
D
de vakantie

Slide 21 - Quiz

Welke hoort er niet bij?

A
le cousin
B
le père
C
le frère
D
le message

Slide 22 - Quiz

hier
A
ici
B
toujours
C
avec
D
pour

Slide 23 - Quiz

Vertaal in het Nederlands:
Nous avons un problème.

Slide 24 - Question ouverte

Schrijf in het Frans:
Hij heeft een vriend.

Slide 25 - Question ouverte

Vertaal:
Ik heet Henk

Slide 26 - Question ouverte

Vertaal:
Ik heb een broer.

Slide 27 - Question ouverte

Vertaal:
Ik woon in Groningen.

Slide 28 - Question ouverte

Vertaal:
J'ai treize ans.

Slide 29 - Question ouverte