zinsontleden

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7

Thema 8 week 2

zinsontleding

beeldspraak

Wat is hier het onderwerp?

1. speelt
2. Egzon
3. voetbal
4. .

Wat is het onderwerp?

1. Op 5 maart
2. 5 maart
3. verjaart
4. Sébastien

Wat is het onderwerp?

1. De hond
2. De hond van Louise
3. Marie
4. Louise

Als onderwerp voor hun werkstuk kozen ze pooldieren.
Onderwerp=

1. Als onderwerp
2. Pooldieren
3. Kozen
4. Ze

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Til legt het onderwerp uit.

1. Mevrouw Van Til
2. legt
3. het onderwerp
4. uit

Ik zou mijn pen nooit aan iemand uitlenen.
Wat is het lijdend voorwerp

1. Ik
2. zou
3. mijn pen
4. uitlenen

Opgewonden vertelde hij mij zijn belevenissen.
Wat is het meewerkend voorwerp?

1. Hij
2. vertelde
3. mij
4. zijn belevenis

Vader gaf zijn zoon daarvoor een complimentje.
Wat is lijdend voorwerp?

1. Vader
2. een complimentje
3. zijn zoon
4. daarvoor

Ons huis heeft een puntdak.
Wat is het onderwerp?

Zij toonde haar vriendinnetje haar cadeaus.
Wat is het lijdend voorwerp?

De juf gaf Jim strafwerk.
Wat is het meewerkend voorwerp?

De boswachter gaf Sebastiaan een prachtige vliegenzwam.
Wat is het lijdend voorwerp?

De vader gaf zijn jongste kind een standje.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Beeldspraak

deze vormen ken je al: 

- vergelijking (met of zonder het woord: als).

- iets zeggen over een ding alsof het leeft. 

Welk stukje van de zin is beeldspraak?
Dani is zo sterk als een beer.

1. Dani
2. sterk
3. als een beer
4. zo

Welk stukje is beeldspraak?
Lode rent zo snel als een haas naar de overkant.

1. Lode
2. zo snel
3. als een haas
4. naar de overkant

Welk stukje is beeldspraak?
Esmée ergert zich groen en geel.

1. Esmée
2. ergert zich
3. groen en geel
4. zit geen beeldspraak in

In welke zin staat beeldspraak?

1. In de mand zitten lekkernijen.
2. De zak is zo lek als een mandje.
3. Mijn vader draagt een zware zak.

Vandaag leer je: 

een woord dat een deel aangeeft, gebruiken als een geheel. 

In de klas zaten allemaal knappe koppen

(koppen=deel van het lichaam, maar alle kinderen worden bedoeld)

een geheel gebruiken als een deel ervan.

Nederland verloor van Spanje. 

(Nederland en Spanje zijn landen, maar de efltallen worden bedoeld)

 

Het hele strand kijkt!

1. geheel voor een deel
2. deel voor het geheel

Volgens mijn winkel wordt dit badpak de trend!

1. geheel voor een deel
2. deel voor het geheel

Oh, die rode zwembroek komt hierheen!

1. geheel voor een deel
2. deel voor het geheel

Nou, die spierbundel daarnaast bevalt me wel!

1. geheel voor een deel
2. deel voor het geheel

Maak nu de taalwerkbladeren!