H4 - Woche 20 - Stunde 1

H4 - Woche 20 - Stunde 1
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

H4 - Woche 20 - Stunde 1

Slide 1 - Diapositive

Planung

Wiederholung (Prüfung K3 & K4) K3:
  • K3: Wortschatz N-D
  • Lektion 2: Grammatik B: gebiedende wijs
  • Lektion 4: Grammatik C: bijvoeglijk naamwoord

Sehen und Hören: H4duF Gruppe C am Mittwoch

Woche 21: Prüfung K3 & K4
Ziele

  • Je kunt de woorden uit K3 actief gebruiken.

  • Je kunt de gebiedende wijs correct gebruiken.

  • Je kunt het bijvoeglijk naamwoord correct gebruiken. 




Slide 2 - Diapositive

Wochenaufgaben checken
Vor dem Unterricht:

Fertig: K5
  • Lektion 1: Aufgabe 6, 7, 8, 9
  • Lektion 2: Aufgabe 11, 16, 17, 18, 19, 20 21
Kennen: K5
  • Lektion 2: Lernbox D-N


Slide 3 - Diapositive

Welches .... möchten Sie bestellen?

(kies: drankje - menukaart - de fooi)

Slide 4 - Question ouverte

Sie feiert ihre Geburtstag in der ....

(kies: reclame - kroeg - lunchroom)

Slide 5 - Question ouverte

Er muss .... um einen Tisch zu reservieren.

(kies: opbellen - irritant - klagen )

Slide 6 - Question ouverte

Ich habe Migräne und muss .... oft ....

(kies: genezen - overgeven - vriezen )

Slide 7 - Question ouverte

Mein Kopf tot weh. Haben Sie ein ...

(kies: zalf - koorts - pijnstiller)

Slide 8 - Question ouverte

Für Jugendlichen ist gute ... sehr wichtig.

(kies: ingrediënten -gerechten - voeding)

Slide 9 - Question ouverte

Wiederholung: 
der Imperativ
De gebiedende wijs is een vorm van een werkwoord dat gebruikt wordt in zinnen waarmee een gebod of bevel wordt uitgedrukt. 

Slide 10 - Diapositive

Wie viel Formen hat 'der Imperativ'?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Beleefdheid (kommen) ...
Komt u naar huis
A
kommt nach Hause
B
kommen Sie nach Hause
C
kommt Sie nach Hause
D
kömmen Sie nach Hause

Slide 14 - Quiz

lassen(=laten)
... mich in Ruhe, Peter!
A
lasst
B
lasse
C
lass
D
lassen Sie

Slide 15 - Quiz

warten (=wachten)
Ilse und Erika, .... auf mich!
A
warten
B
wart
C
warst
D
wartet

Slide 16 - Quiz

waschen: …. dir die Hände!

Slide 17 - Question ouverte

putzen: …. euere Schuhe!

Slide 18 - Question ouverte

kämmen: …. dir mal die Haare!

Slide 19 - Question ouverte

sein: …. uns bitte behilflich, Herr Lehrer!

Slide 20 - Question ouverte

Wiederholung: bijvoeglijk naamwoord
Onderstaande kennis heb je nodig voor de bijvoeglijk naamwoorden:
  • (keuze)voorzetsels met 3e en 4e naamval
  • werkwoorden met een vaste naamval
  • naamvallen door zinsontleding: onderwerp (1e), lijdend voorwerp (4e), meewerkend voorwerp (3e)
  • Ein- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval
  • Der- Gruppe 1e, 3e, 4e naamval

Slide 21 - Diapositive

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord
      het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord        het betreft vaak een eigenschap of een kenmerk 
      staat (meestal) vóór het zelfstandig naamwoord


Voorbeeld: Mijn oom heeft een mooie, rode auto.  
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes, rotes Auto.

Slide 22 - Diapositive

Der-Gruppe

Slide 23 - Diapositive

Ein-Gruppe

Slide 24 - Diapositive

De eerste naamval (Nominativ) gebruik je bij het .....
onderwerp (wie/wat+gezegde*)   

De kleine hond blaft - Der kleine Hund bellt.

Slide 25 - Diapositive

De vierde naamval (Akkusativ) gebruik je bij .....
  • het lijdend voorwerp (wie/wat+gezegde+onderwerp)                           
De bakker bakt het brood. Der Bäcker backt das Brot.

Slide 26 - Diapositive

De vierde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
durch (door) - Der Baum ist durch Blitzeinschlag abgebrannt.
für (voor) - Das ist für deinen Onkel.
ohne (zonder) - Ohne meinen Ausweis gehe ich nie auf die Straße.
um (om) - Fahren Sie hier um die Ecke. 
bis (tot) - Bis nächste Woche muss ich 300 Vokabeln lernen.
gegen (tegen) - Gegen diese Behauptung kann man nichts einwenden.
entlang (langs) - Wir sind die ganze Zeit den Fluss entlang gelaufen.*

*Hier staat het voorzetsel na het zelfstandig naamwoord.

Slide 27 - Diapositive

De derde naamval (Dativ) gebruik je bij .....
het meewerkend voorwerp (het zinsdeel waar je aan of voor voor   kunt zetten)                                                                                           
De man schenkt zijn vrouw een Mini Cooper.      
  -
Der Mann schenkt seiner Frau einen Mini Cooper. 

Slide 28 - Diapositive

De derde naamval gebruik je ook na de volgende voorzetsels:
mit (met) - Die Schüler fahren mit dem Zug.
nach (naar, na) - Wir fahren nach Frankreich.
bei (bij) - Meine Schwester wohnt bei meinem Vater. 
seit (sinds) - Seit einem Jahr habe ich chronische Schmerzen.
von (van, door)* - Das Buch ist von mir. Der Dieb ist von der Polizei verhaftet worden.
zu (naar)** - Ich gehe in Groningen zur Universität. Wir fahren zu meiner Oma.
aus (uit) - Hast du das Buch aus der Bibliothek? 
entgegen (tegemoet) - Der Junge lief seiner Freundin entgegen.
gegenüber *(tegenover) - Das Haus steht gegenüber einer Kirche.
außer (behalve) - Außer meiner Freundin kamen alle zu spät.
* (von = door als de handelend persoon er achter staat.)
 **(Bij personen en instellingen wordt voor 'naar' altijd 'zu' gebruikt).

Slide 29 - Diapositive

an = aan, naar                              

auf = op

in = in, naar, over

hinter = achter                           Wo ?/ Wann? (plaats/tijd)  >>>> 3e n.v.

neben = naast

unter = onder                              Wohin? ( beweging in  

über = boven, over                      richting) >>> 4e n.v.

vor = voor, geleden

zwischen = tussen

Keuzevoorzetsels: 3e of 4e naambal

Slide 30 - Diapositive

_______ (de stille vrouw) hat ihr Auto kaputt gefahren.
A
Die stille Frau
B
Der stillen Frau
C
Die stiller Frau
D
Der stille Frau

Slide 31 - Quiz

In __________ (de lange) Ferien, machen wir nichts.
A
die lange
B
des lang
C
den langen
D
die langer

Slide 32 - Quiz

D….. hellblau….. Kleid passt nicht zu d….. dunkelrot….. Schuhen.
A
Die hellblaue, dem dunkelroten
B
Der hellblaue den dunkelrote
C
Das hellblaue, den dunkelroten
D
Das hellblaue, dem dunkelrote

Slide 33 - Quiz

Ich hasse dies... blöd.... Film (m).

Slide 34 - Question ouverte

Er gibt d... nett... Junge das Buch.

Slide 35 - Question ouverte

D….. klein….. Kind (o) will d….. fremd….. Mann nicht grüßen.

Slide 36 - Question ouverte

Ein….. liebevoll….. Mutter kümmert sich um ihr….. klein….. Kinder.

Slide 37 - Question ouverte

Ein….. dunkelgrün….. Hose passt nicht zu ein….. himmelblau….. Hemd.

Slide 38 - Question ouverte

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 39 - Quiz

extra üben
Machen: Kapitel 3 - Versterk jezelf:  
- De gebiedende wijs gebruiken
- De gebiedende wijs gebruiken, inclusief stamklinkerwissel
- Bijvoeglijk naamwoord in alle naamvallen gebruiken 

Fertig = Lernen: Prüfung Kapitel 3 & Kapitel 4

Slide 40 - Diapositive

Nächste Stunde
Gruppe C: kijk- en luistertoets

Gruppe A & B: Selbstständig arbeiten Kapitel 5 

Slide 41 - Diapositive