Nederlands GT2 woordsoorten les 3

Les Nederlands
1. Ga zitten op je eigen plaats.
2. De jas is in de kluis of op de kapstok.
3. De tas staat op de grond.
4. Pak je laptop en opdracht 2 van les 2.                 
5. Je kijkt de opdracht zelf na en verbetert de foute antwoorden in een andere kleur.

1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Les Nederlands
1. Ga zitten op je eigen plaats.
2. De jas is in de kluis of op de kapstok.
3. De tas staat op de grond.
4. Pak je laptop en opdracht 2 van les 2.                 
5. Je kijkt de opdracht zelf na en verbetert de foute antwoorden in een andere kleur.

Slide 1 - Diapositive

Herhalen woordsoorten les 1 en 2
1. Doe de laptop dicht.
2. Pak een blauwe pen.
3. Maak de test op papier en vul de juiste woordsoorten in.
4. We kijken de test klassikaal na.

Slide 2 - Diapositive

Redekundig ontleden
Woordsoorten: 
  • Persoonlijk voornaamwoord
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Telwoord

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen

Grammatica woordsoorten


- Je weet wat een persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord is.

- Je kunt het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord in een zin benoemen.
- Je weet wat een telwoord is.
- Je kunt het telwoord in een zin benoemen.
 
     

Slide 4 - Diapositive

Benoem in de volgende zin de woordsoort van ons(1) en ons(2).

De taxichauffeur bracht ons(1) naar ons(2) hotel.
A
ons(1)= persoonlijk vnw. ons(2)= bezittelijk vnw.
B
ons(1)= bezittelijk vnw. ons(2)=persoonlijk vnw.

Slide 5 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord = pvnw

Slide 6 - Diapositive

Kenmerken pvnw
1. Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar personen.
                 Hij wil met mij naar de film.
2. Een persoonlijk voornaamwoord verwijst ook naar dieren, voorwerpen of onzichtbare dingen zonder dat het bij naam wordt genoemd.       
                   De hond wil niet dat je hem aait.
                   Het heeft gisteren veel geregend.

Slide 7 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord = pvnw

Slide 8 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord = bzvnw
1. Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.
                        Dat is mijn fiets.

2. Een bezittelijk voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord. Soms staat er een bijvoeglijk naamwoord tussen.
                        Ik ben blij met mijn nieuwe laptop.

Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord = bzvnw

Slide 10 - Diapositive

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
1. Mijn geodriehoek ligt nog op mijn bureau. 
2. Mag ik even die van jou lenen?

Zin 1: mijn = bezittelijk voornaamwoord
Zin 2: jou = persoonlijk voornaamwoord

Slide 11 - Diapositive

Eva heeft maar liefst dertig vlechtjes in 'haar' haar.

haar(1) is een ........
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 12 - Quiz

Zijn deze oorbellen van haar?

'haar' is een .......
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 13 - Quiz

Komen 'jullie' ook naar de wedstrijd kijken?

'jullie' is een....
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 14 - Quiz

'Jullie' paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 15 - Quiz

Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor 'mij' gemaakt.

'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 16 - Quiz

Telwoorden
Een telwoord is een woord wat een aantal of een volgorde aangeeft.
Aantal: 10 eieren, honderd euro, één ijsje, veel glazen, weinig geld
Volgorde: eerste keer, vierde plaats, middelste huis, laatste plek

Slide 17 - Diapositive

Gisteren waren voor de eerste keer drie jongens te laat.
Wat is een telwoord?
A
eerste
B
drie
C
eerste, drie

Slide 18 - Quiz

Alle examenkandidaten kregen voor de laatste keer de uitleg. Wat is een telwoord?
A
Alle
B
laatste
C
Alle, laatste

Slide 19 - Quiz

Ik had twee derde van de vragen beantwoord en had toch een 7 voor de toets. Wat is een telwoord?
A
twee derde
B
twee derde, 7
C
7

Slide 20 - Quiz

Test je kennis
1.  Zet de tafels uit elkaar.
2. Je maakt de test woordsoorten op je laptop.
3. Werk in stilte.  

Slide 21 - Diapositive

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 22 - Question ouverte

Slide 23 - Vidéo

Slide 24 - Lien

Slide 25 - Lien