EXAMENTRAINING SPAANS: Leesvaardigheid

EXAMENTRAINING SPAANS: Leesvaardigheid
Tekstsoorten en vraagsoorten 
1 / 12
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 12 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

EXAMENTRAINING SPAANS: Leesvaardigheid
Tekstsoorten en vraagsoorten 

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Veelvoorkomende vraagstellingen 1
– Welke titel past het best bij deze tekst?
– ¿Qué título sirve mejor para este texto?
– Welke andere titel zou ook passen bij deze tekst?
– ¿Qué otro título puede servir para este texto?
– Wat wordt er in de alinea 1 uitgelegd?
– ¿Qué se explica en el párrafo 1?
– Hoe moet je de titel van deze tekst uitleggen?
– ¿Cómo hay que explicar el título de este texto?
– Welke functie heeft deze tekst?
– ¿Qué función tiene este texto?
– Wat voor toon heeft de laatste alinea van deze brief?
– ¿Qué tono tiene el último párrafo de esta carta?
– Wat is het doel van ‘…’ (regel 5)?
– ¿Cuál es el objetivo de ‘…’ (línea 5)?

Slide 5 - Diapositive

Veelvoorkomende vraagstellingen
– Welke stijl komt in deze tekst naar voren?
– ¿Qué estilo predomina en este texto?
– Uit wat voor soort boek zal deze tekst komen?
– ¿De qué tipo de libro se habrá sacado este texto?
– Wat wordt er gezegd over ‘…’ (regel 16)?
– ¿Qué se dice sobre ‘…’ (línea 16)?
– Wat drukt deze tekst uit?
– ¿Qué expresa este texto?
– Wat is het centrale thema van deze tekst?
– ¿Cuál es el tema central de este texto?
– Welke conclusie kan je trekken uit deze tekst?
– ¿Qué conclusión se puede sacar de este texto?
– Wat stelt de auteur van de Brief aan de Directeur omtrent … ?
– ¿Qué expresa el autor de esta Carta al Director acerca de …?


Slide 6 - Diapositive

Structuurwoorden

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Veelvoorkomende vragen 2
– Wat doet de auteur van het artikel in alinea 3?
– ¿Qué hace el autor del artículo en el párrafo 3?
– Welke woorden kunnen voor … worden gezet?
– ¿Qué palabras se pueden poner delante de …?
– Wat kan je vóór de zin ‘…’ zetten?
– ¿Qué se puede poner delante de la frase ‘…’ ?
– Wat kom je door de eerste alinea te weten over … ?
– ¿Qué se sabe de … por el primer párrafo?
– Wat komen we door de laatste alinea te weten over …?
– ¿Qué sabemos de … por el último párrafo?
– Wat staat er in alinea 8?
– ¿Qué contiene el párrafo 8?
– Wat vertelt de auteur in alinea 2?
– ¿Qué cuenta el autor en el párrafo 2?


Slide 9 - Diapositive

– Welke titel past bij alinea 2?
– ¿Qué título sirve para el párrafo 2?
– Wat wordt er in alinea 3 verteld over … ?
– ¿Qué se explica en el párrafo 3 acerca de …?
– Wat kom je door regels 1-14 te weten over de auteur?
– ¿Qué se sabe del autor por las líneas 1-14?
– Wat bedoelt de auteur met deze zin?
– ¿Qué quiere decir el autor con esta frase?
– Welke mening verkondigt de auteur in regels 97-107?
– ¿Qué opinión expresa el autor en las líneas 97-107?





Slide 10 - Diapositive

– Wat kom je in de eerste alinea te weten over …?
– ¿Qué se sabe del primer párrafo sobre la persona de …?
– Wat is de functie van regels 61-66 met betrekking tot de voorgaande alinea?
– ¿Cuál es la función de las frases 61-66 en relación con el párrafo anterior?
– Wat is volgens de auteur de oplossing van het probleem?
– ¿Cuál es la solución al problema, según el autor?
– Welke woorden missen er in regel 23?
– ¿Qué palabras faltan en la línea 23?
– Welke woorden passen in regel 21?
– ¿Qué palabras caben en la línea 21?
– Welke vraag mist er in regel 16?
– ¿Qué pregunta falta en la línea 16?

Slide 11 - Diapositive

Het woordenboek 

Slide 12 - Diapositive