Avoir, être, aller et faire

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Avoir, être, aller et faire

nous sommes

1. wij zijn
2. jullie zijn
3. wij hebben
4. jullie hebben

Elles vont

1. Ze doen
2. Ze gaan
3. Ze doet
4. Ze doen

je vais

1. ik ben
2. ik ga
3. ik heb
4. ik doe

Vous êtes

1. Wij zijn
2. Jullie zijn
3. Wij hebben
4. Jullie hebben

tu as

1. jij bent
2. jij hebt
3. jij ziet
4. jij eet

Vertaal il est

Vertaal je vais

Vertaal elle a

Vervoeg Tu (être)

Vervoeg vous (faire)

Vervoeg elles (zijn)

Vervoeg elle (gaan)

Elles (gaan) à la piscine.

Vervoeg Mes parents (hebben)

Vervoeg le salon (zijn) dans la maison

Vervoeg Ma soeur (maken) ses devoirs