A3 les 2

Lesdoelen
  • Je kent de vraagwoorden (wie, wat, waar, waarom, etc.)
  • Je weet op welke 3 manieren je een vraag met een vraagwoord kunt maken.
  •  Je kent het verschil in uitspraak tussen de v en de f.
  • Je kunt om voorwerp omschrijven op een manier dat iemand begrijpt om welk voorwerp het gaat.
  • Je weet welke voorzetsels je gebruikt bij landen en steden.
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 35 min

Éléments de cette leçon

Lesdoelen
  • Je kent de vraagwoorden (wie, wat, waar, waarom, etc.)
  • Je weet op welke 3 manieren je een vraag met een vraagwoord kunt maken.
  •  Je kent het verschil in uitspraak tussen de v en de f.
  • Je kunt om voorwerp omschrijven op een manier dat iemand begrijpt om welk voorwerp het gaat.
  • Je weet welke voorzetsels je gebruikt bij landen en steden.

Slide 1 - Diapositive

Vocabulaire H: Quelle est la différence entre "tout le monde" et "le monde entier" ?

Slide 2 - Question ouverte

Vocabulaire H: quelle est la différence entre "travailler" et "traverser" ?

Slide 3 - Question ouverte

Source J: welke Franse vraagwoorden ken je? (Zet de Nederlandse vertaling er even achter.)

Slide 4 - Question ouverte

Phrases clé (source J)
  • Maintenant on va lire ensemble la source J
  • Attention aux phrases 1 et 5 !

Slide 5 - Diapositive

Il est triste + pourquoi
Maak de zin vragend met "pourquoi" op 3 verschillende manieren.

Slide 6 - Question ouverte

Il est triste + pourquoi?
  1. Pourquoi est-ce qu'il est triste?
  2. Il est triste pourquoi?
  3. Pourquoi est-il triste? 

Slide 7 - Diapositive

Je suis allé(e) ..... Japon.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 8 - Quiz

Mes parents sont ..... Espagne à ce moment.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 9 - Quiz

Je veux passer mes vacances ... Etats-Unis.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 10 - Quiz

L'année prochaine, j'irai ....... Lille.
A
à
B
en
C
au
D
aux

Slide 11 - Quiz

Voorzetsels bij stad/land
  • Bij een stad of een dorp altijd: à
  • Bij een land keuze uit: en, au of aux 
  • Bij vrouwelijke landen, die eindigen op een e: en (en France)
  • Bij mannelijke landen: au (au Danemark)
  • Bij landen die een meervoudsvorm hebben: aux (aux Pays-Bas)

Slide 12 - Diapositive

Devoirs
  • Fais les exercices de source J (33, 34 et 35)
  • Exercice 34: va à la page 159 du livre d'exercices et fais une description . (Geef een beschrijving van de 6 voorwerpen die daar staan; gebruik in de beschrijving de woorden die eronder vermeld staan.) Lever de beschrijvingen in via de inleverknop in SOM vóór de volgende les. Dit is een onderdeel dat terugkomt in het mondeling.
  •  Apprends les phrases-clés de source J (WB page 45)

Slide 13 - Diapositive