HV2C ch1 les 3 2021

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

B2C

Qu'est-ce qu'on va faire?

- répéter le vocabulaire  + grammaire C

- corriger les devoirs B + C

- regarder phrases clés D + faire les exercices

un petit jeu

-  regarder verbe G

Wat betekent: l'amie

1. De vriend
2. De neef
3. De nicht
4. De vriendin

Wat betekent: Je suis désolé?

1. Ik ben blij!
2. Het spijt me
3. Sorry
4. Ik ben verdrietig

Wat betekent: l'île?

1. het antwoord
2. de tiener
3. het eiland
4. de plek

Hoe zeg je in het Frans: ver

1. loin
2. lion
3. près
4. prés

Hoe zeg je in het Frans: gamen

1. gamer
2. faire du game
3. jouer des games
4. jouer à la console

Hoe zeg je in het Frans: naar de sportclub gaan

1. aller à le club de sport
2. aller au club de sport
3. aller au fitness
4. aller à la plage.

Welke zinnen zijn niet juist?

1. Qu'est-ce que vous faites?
2. Qu'est-ce que vous allez faire?
3. Que ce que vous aller faire?
4. Que-ce-que vous faites?

Hoe vraag je: Woont hij in de buurt?

1. Il habite dans le quartier?
2. Il habite loin?
3. Il habite près de chez toi?
4. Il habite dans la ville?

Passé composé

Wat heb je daarover geleerd?

Répéter

Je maak de PC hetzelfde als in het NL

onderwerp -  hulp ww -  voltooid dw

je/tu/il/elle/on/nous/ etc.

vorm van avoir

ai/as/a/avons/

avez/ont

ww -er  +é

En de ONregelmatige ww

Je maak de PC dus hetzelfde als in het NL

onderwerp -  hulp ww -  voltooid dw

je/tu/il/elle/on/nous/ etc.

vorm van avoir

ai/as/a/avons/

avez/ont

avoir - eu

être - été

faire - fait

corriger: 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15

Prêt? (Klaar?) : regarde grammaire G

Exercice

Voer het gesprekje van de phrases clés met je buurman/buurvrouw, maar, vul je eigen gegevens in. Dus je vertelt over jouw beste vriend(in).

Au travail!

faire: exercices 16d + 16e + 17 + 18

Noteer de zinnen van de gesprekjes in je schrift.

Niet naast de opdracht prutsen/proppen dus.

Source G

- ieder hoofdstuk een nieuw werkwoord

- In dit geval het ww 'vouloir' = willen

- in zowel de présent als de Passé composé

verbe vouloir

Présent

je veux 

tu veux 

il veut 

nous voulons 

vous voulez 

ils veulent

Passé composé

j'ai voulu

tu as voulu

il a voulu

nous avons voulu

vous avez voulu

ils ont voulu

les devoirs pour la semaine prochaine

Faire: D (16d, 16e, 17, 18), G (26)

Apprendre: Voca A + B + grammaire C + phrases clés D + verbe G

Le 2 octobre: SO ABCDG

un petit jeu!