H4 Taalverzorging verwijswoorden + leesdossier

1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

timer
1:00

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
  • Weten dat er patronen en hoofdmotief in een leesboek zijn en hoe je ze kunt herkennen. 
  • Verwijswoorden op de juiste manier gebruiken. 

Slide 3 - Diapositive

Patronen en hoofdthema in leesdossier
  • Patronen: gebeurtenissen / gedachtes / dromen / voorwerpen die telkens terugkomen. 
  • Hoofdthema: belangrijkste patroon voor het verhaal. De patronen ondersteunen het hoofdthema. 

Leesdossier inleveren (dus boek uit) = 9 maart

Slide 4 - Diapositive

Patronen in 'Toen de wereld brak'
  • Gedachte / gebeurtenis: Schuldig zijn / schuldgevoel
  • Gebeurtenis: Straffen Gretel, Henry
  • Gebeurtenis: Drankverslaving 
  • Gebeurtenis: Vluchten (Parijs, Australië, GB)
  • Gedachte: Geheimen
  • Gedachte: Zwijgen (geheimen, Bruno, Schmuel)
  • Voorwerp: boek Het schateiland (Henry en Bruno)






Slide 5 - Diapositive

Hoofdthema 'Toen de wereld brak'
  • Gedachte / gebeurtenis: Schuldig zijn / schuldgevoel
  • Gebeurtenis: Straffen Gretel, Henry
  • Gebeurtenis: Drankverslaving 
  • Gebeurtenis: Vluchten (Parijs, Australië, GB)
  • Gedachte: Geheimen
  • Gedachte: Zwijgen (geheimen, Bruno, Schmuel)
  • Voorwerp: boek Het schateiland (Henry en Bruno)






Slide 6 - Diapositive

Verwijswoorden
Mijn zus is verhuisd naar Amerika. Ik mis haar ontzettend.

'Haar' verwijst naar 'mijn zus'.
Haar is een verwijswoord.

Slide 7 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar personen (ik, mij, jij, jou, hij, zij jullie...)

Ze kunnen ook verwijzen naar dingen en dieren.

Slide 8 - Diapositive

Vrijdag gaat mijn vriendin schaatsen. Ze is er dol op!
'Ze' verwijst naar 'mijn vriendin'. 'Ze' is dus een verwijswoord.

In dit voorbeeld wordt terugverwezen naar een persoon. Dit wordt ook wel een persoonlijk voornaamwoord genoemd.

Slide 9 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is.

Dit is mijn jas
FOUT: dit is me jas

'Me' is een persoonlijk voornaamwoord en mag NOOIT gebruikt worden als bezittelijk voornaamwoord.

Slide 10 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst naar een woord/ woorden die er vlak voor staat/staan.

Let op of het een de- of het-woord is bij het verwijzen.

Slide 11 - Diapositive

De jongen, die daar staat.
 'die' verwijst naar 'de jongen'

Het balletje, dat daar ligt.
'dat' verwijst naar 'het balletje'.

Slide 12 - Diapositive

De-woorden

  • Die:  meestal
  • Wie: als je verwijst naar personen én het een meewerkend  voorwerp is.
  • Deze

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
Het-woorden

  • Dat: meestal
  • Wat: na een overtreffende  trap en om terug te verwijzen naar een hele zin.
  • Dit

Het kindje dat daar staat
Het vervelendste wat je kan gebeuren.

Slide 13 - Diapositive

De verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan etc. verwijzen naar zaken of dingen.

De verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie etc. verwijzen naar personen.
De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.
De verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan etc. verwijzen naar zaken of dingen.

De verwijswoorden met wie, van wie, over wie, aan wie etc. verwijzen naar personen.

De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Slide 14 - Diapositive


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 15 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 16 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 17 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 18 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 19 - Quiz

Aan de slag 
H4 Taalverzorging verwijswoorden opdracht 1 en 2

Slide 20 - Diapositive

met je stage!

Slide 21 - Diapositive