H5 GL chapitre 1 futur simple

Programme: le futur simple
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Programme: le futur simple

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Le futur simple
De uitgangen van de futur simple zet je bij regelmatige werkwoorden achter het hele werkwoord.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Le futur simple

De futur simple gebruik je in het Frans om te zeggen dat iets nog gaat gebeuren.

Exemple: Je déménagerai en France.

Ik zal verhuizen naar Frankrijk.

Je vertaalt dus de futur simple in het Nederlands door een vorm van "zullen" en een heel werkwoord.


Slide 6 - Diapositive

Le futur simple

Hoe maak je de futur simple?

We beginnen met regelmatige werkwoorden op ER, IR en RE

Je maakt de futur simple bij deze werkwoorden door de uitgangen van "avoir" achter het hele werkwoord te zetten.

(ai, as, a, ons, ez, ont)

Vous (zullen verhuizen) verhuizen= déménager

Vous déménagerez




Slide 7 - Diapositive

Sleep de uitgangen van de futur simple naar de juiste plek.
ai
as
a
ons
ez
ont
je partir
tu partir
il, elle on partir
nous partir
vous partir
ils, elles partir

Slide 8 - Question de remorquage

Slide 9 - Diapositive

Hoe vertaal je de futur simple?
Vertaal: nous arriverons

Slide 10 - Question ouverte

Le futur simple onregelmatig
Onregelmatige werkwoorden hebben een onregelmatige futur simple. De stam van de futur simple moet je dus uit je hoofd leren.

Slide 11 - Diapositive

Le futur simple

Let op:

Bij de werkwoorden op RE vervalt de e:

J'(zal leren)   leren = apprendre

J'apprendrai






Slide 12 - Diapositive

Le futur simple


Bij sommige werkwoorden is de stam van de futur onregelmatig.


être = ser

avoir = aur

faire = fer

aller = ir

pouvoir =  pourr

vouloir = voudr

devoir = devr

venir = viendr





Slide 13 - Diapositive

Le futur simple

Tu (zult doen)                    doen = faire       (fer) is de stam

Tu feras

Nous (zullen hebben)   hebben = avoir    (aur) is de stam

Nous aurons

Elle (zal vertellen)           vertellen = raconter  (raconter) is de stam

Elle racontera

J' (zal leren)                        leren= apprendre     (apprendr) is de stam

J'apprendrai


Slide 14 - Diapositive

Stam futur simple / conditionnel
viendr-
devr-
fer-
voudr-
pourr-
saur-
ir-
ser-
aur-
avoir - hebben
être - zijn
savoir - weten
devoir -moeten
vouloir - willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
venir - komen

Slide 15 - Question de remorquage

Je _______ (prendre=nemen)
A
prendrerai
B
prendrai
C
prendrera
D
prendrerais

Slide 16 - Quiz

Tu ______ (être=zijn)
A
serai
B
seras
C
êtrai
D
êtras

Slide 17 - Quiz

Nous ______ (choisir=kiezen)
A
choisissons
B
choisirons
C
choisions
D
choisirez

Slide 18 - Quiz

Il ______ (parler)

Slide 19 - Question ouverte

Elle ______ (demander)

Slide 20 - Question ouverte

J' ______ (avoir)

Slide 21 - Question ouverte

Vous _______ (prendre)

Slide 22 - Question ouverte

Maak een zin met een futur simple erin.
Voorbeeld:
Le professeur expliquera le futur simple

Slide 23 - Question ouverte

Kies het goede antwoord
Je (doen)
A
fera
B
feras
C
ferons
D
ferai

Slide 24 - Quiz

Kies het goede antwoord
Vous (hebben)
A
aurai
B
auront
C
aurez
D
aurons

Slide 25 - Quiz

Kies het goede antwoord
Elle (gaan)
A
irons
B
irez
C
ira
D
iront

Slide 26 - Quiz

Zet het regelmatige werkwoord in de futur simple
(stam+uitgang)
1. Je (trouver) le chemin.
2. Tu (finir) à quelle heure?
3. Nous (attendre) devannt le cinéma.
4. Vous  (parler) mieux le français.
5. Les enfants (choisir) leur matière préféré.

Slide 27 - Diapositive

Zet het onregelmatige werkwoord in de futur simple
(stam+uitgang) Let op: de stam is onregelmatig!
1. Je (être) cascadeur.
2. Tu (avoir) de bonnes notes.
3. Vous (aller) faire du shopping ensemble.
4. Il(faire) beau la semaine prochaine.
5. On (voir) demain.

Slide 28 - Diapositive

Parler
Kruip in de rol van een waarzegger en voorspel de toekomst van een klasgenoot.

  • Zeg ten minste 5 dingen (werk, huis, kinderen, huisdieren, etc.)
  • Gebruik de futur simple (p. 13)

Slide 29 - Diapositive