20 april gramm spelling woorden hs 5 en 6

welkom
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

welkom

Slide 1 - Diapositive

lekker lezen                             

    
timer
12:00

Slide 2 - Diapositive

lezen 12 minuten
voorzetsels en andere woordsoorten
nakijken/bespreken huiswerk
trappen van vergelijking
opgeven huiswerk/zelfstandig werken

Slide 3 - Diapositive

Wat is juist?
1. Woordsoorten zijn: vz, zn, bn, ww
2. Zinsdelen zijn: pv, wg, lv, mv
A
1 en 2 zijn beide juist
B
1 en 2 zijn beide NIET juist
C
Alleen 1 is juist
D
Alleen 2 is juist

Slide 4 - Quiz

Zinsdelen: wat is de juiste volgorde?
Haar heb ik een boek gegeven.
A
ow-pv/wg-lv-mv-wg
B
mv-pv/wg-ow-lv-wg
C
ow-pv/wg-mv-lv-wg
D
mw-pv/wg-lv-ow-wg

Slide 5 - Quiz

Woordsoorten:
Een voorzetsel staat meestal:
A
achter een lw, vnw. of zn
B
voor een lw, vnw. of zn
C
achter een lw of vnw., voor een zn
D
voor een lw of vnw., achter een zn

Slide 6 - Quiz

Grammatica, woordsoorten
Huiswerk was:
Blz. 158, opdracht 3, 4 (en 5)
opdracht 3
(1) van (vz)
(2) selfie (zn) met (vz) 
(3) kunt (hww) speciale (bn) voor (vz) gebruiken (zww). 
(4) een (olw) zelf (aanw.vnw) 
(5) tot (vz) naar (vz) zin (zn)
(6) Wie (vr.vnw) dit (aanw.vnw) 
(7) om (vz) 
(8) spullen (zn) 
(9) dat (aanw.vnw) met (vz) in (vz)
opdracht 4
bijvoorbeeld:
a Oma heeft de lekkere cake gebakken. 
b Aan welke vriend heeft Joop gedacht?
c Liggen die oude spullen op zolder?
d De bekende sporter uit het dorp wint.

opdracht 5

Slide 7 - Diapositive

P4t8 Hoofdstuk 5 + Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 5:
      woordenschat, grammatica, formuleren en spelling.
Hoofdstuk 6:
      woordenschat, grammatica en spelling.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Doel van de les
  • Je weet hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.
  • Je weet wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Vidéo

Uitleg
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de
overtreffende trap.

Na de stellende trap: als 
Na de vergrotende trap: dan



Voorbeelden
Na de stellende trap gebruik je als (wanneer het gelijk aan elkaar is).
Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo.
Bijvoorbeeld:
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik.

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). 
Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 12 - Diapositive

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 13 - Diapositive

In de eerste ronde was Henk bijna net zo snel ..... Len.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quiz

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quiz

Vrijdag 16 april
                                                                            Hoofdstuk 5 Formulieren, blz. 160:
                                                                   Bestuderen theorie: Trappen van vergelijking
                                                                                             Maken: opdracht 1, 2 en 3
Toetsstof:
Hoofdstuk 5:
woordenschat, grammatica, formuleren en spelling.
Hoofdstuk 6:
woordenschat, grammatica en spelling.

En vergeet je leesboek niet!

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive