A4_Modale werkwoorden (t.t en v.t)

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
wissen und möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd
Kapitel 2 ab Seite 72
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
wissen und möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd
Kapitel 2 ab Seite 72

Slide 1 - Diapositive

Lernziele
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Diapositive

Verschiedene Arten von Verben
  • zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
  • sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen) 
  • onregelmatige werkwoorden (haben, sein, werden)
  • modale (hulp-)werkwoorden 

Slide 3 - Diapositive

Was ist ein Modalverb?
Een modaal werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Staat meestal samen met een infinitief (heel werkwoord) van een ander werkwoord in een zin
  •  Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 4 - Diapositive

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 5 - Diapositive

Modalverben auf Deutsch:
(+wissen und möchten)

Slide 6 - Diapositive

Also:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  • möchten (= zou graag willen - geen modaal ww)

Slide 7 - Diapositive

Welche Regeln gibt es?
  • Ze hebben bijna allemaal een klinkerwisseling in de enkelvoudsvormen.
  • De uitgangen wijken af in vergelijking met het vervoegen zwakke ww (ich/er/sie/es krijgen geen uitgang). 

Slide 8 - Diapositive

Klinkerwisseling 
Verb
dürfen        können        mögen        müssen          wollen        wissen        sollen

ich darf         kann          mag              muss                will               weiß            soll

wir dürfen   können    mögen         müssen           wollen        wissen        sollen
 

Slide 9 - Diapositive

Die Endungen im Präsens
ich                   -
du                   (s)t
er/sie/es       -
wir                   en
ihr                    t
sie/Sie           en

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Übersetze:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 13 - Quiz

Übersetze:
jij mag (toestemming)
A
du darfst
B
du magst
C
du kannst
D
du möchtest

Slide 14 - Quiz

(wissen)
Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß

Slide 15 - Quiz

(wollen)
Du _____ keine Hausaufgaben machen.

A
woll
B
will
C
willst
D
wollst

Slide 16 - Quiz

Möchten...."de vreemde eend in de bijt". 

Slide 17 - Diapositive

Möchten = zou graag willen

Möchten is een vriendelijkere / beleefdere vorm van willen. Deze vorm wordt in het Duits veel gebruikt als je iets wilt hebben. 

Beispiel: Ich möchte gerne ein Eis haben. 

Slide 18 - Diapositive

Möchten = zou graag willen

ich möchte
du möchtest
er/sie/es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten

Slide 19 - Diapositive

Modalverben im Präteritum

Slide 20 - Diapositive

Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
mögen = mochten
müssen = mussten
sollen = sollten
wollen = wollten
wissen = wussten

Slide 21 - Diapositive

Die Deklination im Präteritum
ich stam + te
du stam + test
er/sie/es stam + te
wir stam + ten
ihr stam + tet
sie/Sie stam + ten
let op umlaut!!

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Präteritum
(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 24 - Quiz

Präteritum
(dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 25 - Quiz

Präteritum
(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 26 - Quiz

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 27 - Diapositive

Wat helpt bij het leren?
Leer de betekenis goed, daarmee worden de meeste fouten gemaakt!

Slide 28 - Diapositive