verwijswoorden

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Lesdoel
Je weet wat verwijswoorden zijn en kunt ze herkennen
Je weet hoe je kunt kijken waar ze naar verwijzen.
Je kunt verwijswoorden zelf gebruiken in je tekst.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Personen

Slide 7 - Diapositive

Meervoud
ze of zij:
 De leerlingen horen de bel. Ze/ zij gaan naar de les.
hun:
 Ze pakken hun boek.
hen:
 Deze fietsen zijn van hen.

Slide 8 - Diapositive

De meisjes lopen op straat.
......... zijn op weg naar school.
A
Hun
B
Haar
C
Zij
D
Hen

Slide 9 - Quiz

Kees is al lang ziek, want ik heb .........
minstens drie weken niet meer gezien.
A
haar
B
het
C
hij
D
hem

Slide 10 - Quiz

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Dingen / zaken
het, zijn
  De trein verloor zijn wagon.
  Ik houd niet van wiskunde, ik vind het moeilijk.

Als je iets aanwijst, dichtbij of verder weg: 
Bij het- woorden  horen dit en dat: dit boek (hier), dat boek (daar)
Bij de- woorden horen deze en die:  deze pen (hier) en die pen (daar)

Slide 13 - Diapositive

Met betrekkelijke voornaamwoorden verwijs je naar woorden die eerder in de tekst staan.
Het-woorden  enkelvoud         De-woorden enkelvoud of meervoud
Dat                                      Die

Slide 14 - Diapositive

Het geld dat wij hebben verdiend.
De jongen die een jong zusje heeft.
De plannen die Sandra had gemaakt.

Slide 15 - Diapositive

Hoeveel foutjes zie je?

Slide 16 - Diapositive

Wat is goed?
A
Dit virus
B
Deze virus

Slide 17 - Quiz

Heb je ..... bestand naar mij gemaild?
De meest opdrachten .... je krijgt, moeten worden opgeslagen
dat
die

Slide 18 - Question de remorquage

Slide 19 - Diapositive

Waar verwijst 'hij' naar?
A
Amerika
B
Columbus
C
vergissing
D
chocolade

Slide 20 - Quiz

1. Waar verwijst 'die' naar? 2. Waar verwijst 'ze' naar?

Slide 21 - Question ouverte

Slide 22 - Diapositive

De docenten zijn vroeg op school
De meisjes geven het huiswerk aan de docenten.
......... huiswerk is helemaal in orde
hun
hen
ze

Slide 23 - Question de remorquage

Welke uitspraak past het beste bij jou?
Ik weet nog niet goed wat verwijswoorden zijn.
Ik kan verwijswoorden herkennen.
Ik kan verwijswoorden herkennen en zelf gebruiken.
Ik wist dit allemaal al.

Slide 24 - Sondage