Introductie vak Nederlands (lj1)

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo lwoo, b, k
• Leerjaar 1

Introductie Nederlands

Lesdoelen:

Aan het einde van de les:

• Kennen we elkaar iets beter
• Weet je wat er van je verwacht wordt bij het vak Nederlands dit jaar.

Wat gaan we doen?

• Klopt/ klopt niet
  
• Introductie Nederlands
• Quiz Nederlands
  

Wie ben ik?

• Marlous Arnold
  
• Voor jullie: Mevrouw Arnold
  
• 46 jaar
• Hengelo
• Getrouwd en drie kinderen (3 zonen)
• Hou van: sporten, muziek, festivals, lekker eten, vrienden en familie, films, winkelen, weekendjes weg, gezelligheid. 

Klopt/ klopt niet

Zeg 3 feitjes.

2 feitjes zijn waar, 1 is niet waar.

Welke is niet waar?

Nederlands

• 4 uur in de week
• Boek, schrift en online
• Ieder periode 2 toetsen
• Diatoetsen
  
• Creatieve opdrachten
  
• Nieuw Nederlands

Waar denk je aan bij
het vak Nederlands?

Nederlands

• Meer dan lezen
• Fictie
• Grammatica
• Spelling
• Formuleren

Daarnaast: lezen in de klas.

Bibliotheek op school!

Kluispasje --> bibliotheek

Hoe heet deze schrijfster?

1. Thea Beckman
2. Annie M.G. Schmidt
3. Carry Slee
4. Mel Wallis de Vries

In welk land wordt geen Nederlands gesproken?

1. Aruba
2. België
3. Suriname
4. Luxemburg

Hoe heet de hoofdpersoon in het boek Het leven van een loser?

1. Bram Bootmans
2. Bram Botermans
3. Bram Boot
4. Bram Boterham

Hoeveel letters heeft het alfabet?

Wat is de naam van het boek dat je gaat gebruiken voor het vak Nederlands?

1. Nederland, o Nederland
2. Een nieuw begin
3. Op niveau
4. Nieuw Nederlands

De woorden -de-, -het- en -een- zijn...

1. Lidwoorden
2. Werkwoorden
3. Voorzetsels
4. Zelfstandige naamwoorden

Hoe heet deze schrijver?

1. Jan Terlouw
2. Paul van Loon
3. Jacques Vriens
4. Arend van Dam

Wat is de afkorting van jullie docent Nederlands?

1. ARNM
2. FONM
3. SCHE
4. BERM

Wat is -bakfiets- voor een woord?

1. Zelfstandig naamwoord
2. Bijvoeglijk naamwoord
3. Werkwoord
4. Voorzetsel

In welke zin staat een bijvoeglijk naamwoord?

1. Ik fietste gisteren naar huis.
2. Mijn moeder en ik gaan boodschappen doen.
3. Ik wil later een rode auto.
4. Ik zit in de brugklas!

Heb je nog vragen over mij of over het vak Nederlands?