Klas 2BKT2 Lesweek 28 Les 1

• Duits
• Middelbare school
• vmbo, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Kapitel 7: Wohnen

Achtung:

Handys in deine Tasche.

Du sitzt auf deinem eigenen Platz.

Auf deinem Tisch liegen:

dein Buch, dein Heft, dein Etui

Was machst du Heute?

Entschuldigung: Ich habe ein bisschen Verzögerung.

Ik wil de BK leerlingen uitnodigen om bij het raam te komen zitten.

Was lernst du Heute?

Lernziele:

Lesen und Grammatik

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag ga je het bezittelijk voornaamwoord in het Duits leren.

Maar wat is eigenlijk het bezittelijk voornaamwoord?

Kijk naar het volgende uitlegfilmpje.

  

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Hoe heet jouw oma?

1. Hoe
2. heet
3. jouw
4. oma

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes

1. haar
2. moeder
3. heet
4. Agnes

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is de eigenaar of maker van het voorwerp: 

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt 

het lidwoord (der / die / das of ein / eine):

Da ist ein Fahrrad.  = Da ist mein Fahrrad.

Da ist eine Schule. = Da ist meine Schule.

In dit filmpje krijg je uitleg.

Leg je Handy even omgekeerd op tafel

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elke persoon een bezittelijk voornaamwoord:

ENKELVOUD

 

ik	mijn	mein-
jij	jouw	dein-
hij	zijn	sein-
zij	haar	ihr-
het

Zoals je hebt gemerkt, hebben wij voor elke persoon een bezittelijk voornaamwoord:

MEERVOUD

Ist das euer Vater? Ist das eure Mutter?

wij	ons	unser-
ihr	jullie	euer-
sie	hun	ihr-
Sie	uw	Ihr-

Wichtig!

Weet je het nog?          ein / eine + kein / keine

Dit geldt ook voor de bezittelijke voornaamwoorden.

der Mann	die Frau	das Kind	die Haustiere
ein Mann	ein e Frau	ein Kind	kein e Haustiere

Was ist (jouw) Name (m)?

1. sein
2. mein
3. dein
4. Ihr

(mijn) Hobby (o) ist Handball.

1. Meine
2. Mein
3. Deine
4. Dein

Das sind (onze) Eltern (mv).

1. meine
2. dein
3. ihr
4. unsere

(jullie) Auto (o) ist sehr schön.

1. unser
2. euere
3. unsere
4. euer

(onze) Klassenlehrer (m) heißt Meier.

1. Ihr
2. Ihre
3. Unser
4. Euere

Maaike ist (haar) Freundin (v).

1. meine
2. ihr
3. ihre
4. euere

(uw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!

1. Dein
2. Ihr
3. Sein
4. Unser

Das ist (mijn) Fahrrad (o).

1. meine
2. deine
3. mein
4. sein

Lesen und Grammatik

Was lernst du Heute?

Lernziele:

Achtung

Lianne, Shanti en Lynn: 

kunnen jullie nog 5 minuutjes blijven?