Quiz 5v

Quiz Scheikunde 
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Quiz Scheikunde 

Slide 1 - Diapositive

Is het molecuul hydrofiel of hydrofoob?
A
Hydrofoob
B
Hydrofiel

Slide 2 - Quiz

Kan alcohol waterstofbruggen vormen?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quiz

men bepaalt de concentratie van een zuur of base met een
A
oxidatie
B
titratie
C
infiltratie
D
deductie

Slide 4 - Quiz

Welke stof is basisch?
A
water
B
ammonia
C
cola
D
azijn

Slide 5 - Quiz

Zeep verwijdert vuil en vetvlekken.
Bij het wassen hechten
zeepdeeltjes aan vuildeeltjes.
Welke tekening is juist?
A
tekening 1
B
tekening 2
C
tekening 3
D
tekening 4

Slide 6 - Quiz

Met een zuur schoonmaakmiddel kan ik?
A
vet verwijderen
B
de vaat wassen
C
ramen lappen
D
kalk verwijderen

Slide 7 - Quiz

met een basisch schoonmaakmiddel kan ik?
A
vet verwijderen
B
cement van tegels halen
C
autolak poetsen
D
waterkoker ontkalken

Slide 8 - Quiz

Hoe heet het mengsel van een vloeistof in een gas?
A
schuim
B
rook
C
oplossing
D
nevel

Slide 9 - Quiz

Heptaan wordt gekraakt in propaan en nog 1 andere stof. Welke stof kan dat zijn?
A
propaan
B
propeen
C
butaan
D
but-1-een

Slide 10 - Quiz

Welke van de onderstaande elementen komen in de natuur NIET voor als twee atomige moleculen?
A
waterstof
B
stikstof
C
zilver
D
broom

Slide 11 - Quiz


Hoe dik is de ijslaag van Groenland gemiddeld?

A
1,5 meter
B
3 meter
C
6 meter
D
10 meter

Slide 12 - Quiz


Wat bevat meer water: 
de atmosfeer of alle rivieren op aarde?
A
De atmosfeer
B
Alle rivieren op aarde

Slide 13 - Quiz


Hoeveel graden is de temperatuur op aarde toegenomen in 100 jaar? 
A
0,25 ˚C
B
0,74 ˚C
C
1,08 ˚C
D
2,31 ˚C

Slide 14 - Quiz

Wat ontstaat er bij de volledige verbranding van koolstof
A
C
B
CO
C
CO2
D
O2

Slide 15 - Quiz

naam ?
A
penteen
B
pent-1-een
C
pent-2-een
D
pent-3-een

Slide 16 - Quiz

Zuurstof kun je aantonen door:
A
Helder kalkwater wordt troebel
B
Wit kopersulfaat wordt blauw
C
Een een gloeiende houtspaander brandt feller
D
Bij verbranden hoor je een 'plop' geluid

Slide 17 - Quiz

Koolstofdioxide kun je aantonen door:
A
Helder kalkwater wordt troebel
B
Troebel kalkwater wordt helder
C
Wit kopersulfaat wordt blauw
D
Blauw kopersulfaat wordt wit

Slide 18 - Quiz

7. Wat betekent dit symbool?
A
Gevaar gezondheid
B
Giftige stoffen
C
Gevaar milieu
D
Schadelijke of irriterende stoffen

Slide 19 - Quiz

Er zat 25,0 mL azijnzuur (CH3COOH) in de erlenmeyer. Er heeft 0,13 mmol OH- gereageerd.
Hoeveel mol azijnzuur heeft dan gereageerd?
A
1:1 dus ook 0,13 mol
B
1:1 dus ook 0,13 mmol
C
3:1 dus 0,042 mol
D
1:3 dus 0,39 mmol

Slide 20 - Quiz

Waar staat de juiste omschrijving
A
A = filter B= filtraat C = residu
B
A = filtraat B = filter C = residu
C
A = filter B = residu C = filtraat
D
A = filtraat B = residu C = filter

Slide 21 - Quiz

Wat voor soort mengsel is dit?
A
Oplossing
B
Zuivere stof
C
Suspensie
D
Emulsie

Slide 22 - Quiz

welke deeltjes zitten er in kaliloog
A
KOH
B
KOH en H2O
C
K+, OH- en H2O

Slide 23 - Quiz

Hoeveel significante cijers heeft pH=11,70?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quiz

Bij een neutralisatie reactie wordt een...
A
H+ overgedragen van een zuur naar een base.
B
OH- overgedragen van een zuur naar een base.
C
H+ overgedragen van een base naar een zuur.
D
OH- overgedragen van een base naar een zuur,

Slide 25 - Quiz

Je wilt een mengsel van twee stoffen, A en B, scheiden door middel van chromatografie.
Stof A lost beter op in de loopvloeistof dan stof B.
Stof B hecht beter aan het papier dan stof A.
Welke stof komt hoger in het chromatogram?
A
stof A
B
stof B
C
beide evenhoog

Slide 26 - Quiz

Is de stof met de volgende formule een alkaan of een alkeen?
C7H14
A
alkaan
B
alkeen

Slide 27 - Quiz

Als je etheen met water laat reageren, ontstaat alleen de stof ethanol.
Wat voor type reactie treedt hier op?
A
Additiereactie
B
Hydrolyse
C
Neerslagreactie
D
Substitutiereactie

Slide 28 - Quiz


Wat zijn isomeren?
A
Zelfde molecuulformule, maar andere structuurformule
B
Zelfde molecuulformule en structuurformule
C
Gelijke structuurformule, maar andere molecuulformule
D
Andere molecuulformule en structuurformule

Slide 29 - Quiz

Op welke stofeigenschappen berust chromatografie?
A
oplosbaarheid en kookpunt
B
aanhechtingsvermogen en oplosbaarheid
C
kookpunt en aanhechtingsvermogen
D
deeltjesgrootte en oplosbaarheid

Slide 30 - Quiz

waar zijn enzymen uit opgebouwd
A
vetten
B
zetmeel
C
koolhydraten
D
eiwitten

Slide 31 - Quiz

Wat gebeurt er met het evenwicht als stof C en/of D wordt verwijderd uit het reactiemengsel?

A + B <--> C + D
A
Er gebeurt niets
B
Het evenwicht verschuift naar links
C
Het evenwicht verschuift naar rechts

Slide 32 - Quiz

Welke van onderstaande factoren beïnvloedt NIET de reactiesnelheid?
A
Concentratie
B
Katalysator
C
Temperatuur
D
Massa

Slide 33 - Quiz


Welke hydratatie zie je hiernaast?
A
Hydratatie van een positief ion
B
Hydratatie van een negatief ion

Slide 34 - Quiz

Wat is de juiste naam van dit zout?

Hg(NO3)2
A
Kwiknitriet
B
Kwikdinitraat
C
Kwiknitriet
D
Kwik(II)nitraat

Slide 35 - Quiz

Hoe heet de binding tussen de deeltjes in een zout?
A
Zoutbinding
B
Vanderwaalsbinding
C
Atoombinding
D
Ionbinding

Slide 36 - Quiz

Welke stof kan een waterstofbrug maken?
A
methaan
B
Stikstof
C
propanol
D
propaan

Slide 37 - Quiz

Welke bindingen kunnen zich TUSSEN moleculen van moleculaire stoffen bevinden
A
atoombinding, v/dWaalsbinding, H-brug
B
dipool-dipool binding, v/dWaalsbinding, H-brug
C
covalente binding, polaire binding, v/dWaalsbinding
D
v/dWaalsbinding, H-brug, dipool-dipool binding, polaire atoombinding

Slide 38 - Quiz

Welke bindingen worden verbroken bij het koken van deze stof?
A
waterstofbruggen
B
waterstofbruggen en vanderwaals-bindingen
C
vanderwaals-bruggen
D
vanderwaals-bindingen.

Slide 39 - Quiz

Welk halogeen wordt gebruikt in tandpasta?
A
Fluor
B
Broom
C
Chloor
D
Jood

Slide 40 - Quiz

Waarvan wordt staal gemaakt
A
Bauxiet
B
Grondstoffen
C
IJzererts
D
Composiet

Slide 41 - Quiz

Hoeveel protonen en elektronen heeft een calcium ionen (Ca2+)?
A
20 protonen, 22 elektronen
B
20 protonen, 18 elektronen
C
18 protonen, 20 elektronen
D
22 protonen, 20 elektronen

Slide 42 - Quiz