1C hoofdstuk 3 grammatica

hoofdstuk 3 grammatica
Klas: 1C
Datum: 18/01/2024
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

hoofdstuk 3 grammatica
Klas: 1C
Datum: 18/01/2024

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we vandaag doen?

- kort filmpje kijken
- Grammatica van het hoofdstuk bespreken + oefenen
- Blooket

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Grammatica Unit 3
- Meervoud
- This, that, these of those
- Present simple: Altijd, vaak of nooit

Slide 4 - Diapositive

Plural

Plural betekent meervoud.

In deze les leer je hoe je het meervoud in het Engels gebruikt.

Slide 5 - Diapositive

Uitleg
Bij meervoud gaat het om zelfstandige naamwoorden.
Hoe zet je deze zelfstandige naamwoorden in het meervoud.
Algemene regel:
zet een -s achter het woord.
Let op: NOOIT  's. 
Maar er zijn uitzonderingen. 

Slide 6 - Diapositive

Meervoud

Slide 7 - Diapositive

What is the plural form of the word 'dog'?
A
doggies
B
dogs
C
dog
D
doges

Slide 8 - Quiz

What is the plural form of the word 'glass'?
A
glasses
B
glass
C
glasss
D
glassies

Slide 9 - Quiz

What is the plural form of the word 'cat'?
A
catties
B
cats
C
cat
D
cates

Slide 10 - Quiz

What is the plural form of the word 'kiss'?
A
kissies
B
kis
C
kisses
D
kisse

Slide 11 - Quiz

What is the plural form of the word 'book'?
A
book
B
books
C
bookies
D
bookes

Slide 12 - Quiz

This/that/these/those

Slide 13 - Diapositive

this/that/these/those
this
1 ding, dichtbij
that
1 ding, ver weg
these
meerdere dingen, dichtbij
those
meerdere dingen, ver weg

Slide 14 - Diapositive

Voorbeelden
I like this car here. (dichtbij, 1 persoon/ding)
I like that car over there. (verweg, 1 persoon/ding)

These cars look amazing (dichtbij, meerdere personen/dingen)
Look at those cars parked over there! (verweg, meerdere personen/dingen)

Slide 15 - Diapositive

Use: this, these, that, those:

I want .... books over there.
A
this
B
these
C
that
D
those

Slide 16 - Quiz

this, that, these, those

... colours look beautiful on you!
A
This
B
That
C
These
D
Those

Slide 17 - Quiz

Kies: This / That / These / Those
A
Could we go to this building over there?
B
Could we go to that building over there?
C
Could we go to these building over there?
D
Could we go to those building over there?

Slide 18 - Quiz

Kies: This / That / These/ Those
A
This clown over there looks creepy.
B
That clown over there looks creepy.
C
These clown over there looks creepy.
D
Those clown over there looks creepy.

Slide 19 - Quiz

Present simple: Altijd, vaak of nooit
Wanneer iets altijd, vaak of nooit gebeurt, gebruik je in het Engels de present simple.
Oftewel de tegenwoordige tijd.

Slide 20 - Diapositive

Regels van de present simple
Als je in de zin I, you we of they hebt staan:
Dan gebruik je het hele werkwoord.
Voorbeeld: I live in Nijmegen


Slide 21 - Diapositive

Regels van de present simple
Als je in de zin he, she of it hebt staan of een naam of woord dat vervangen kan worden met he/she/it:
Dan zet je een -s achter het werkwoord.
Voorbeeld: He lives in New York
Max Verstappen drives a Formula1 car.
(Max verstappen = he)

Slide 22 - Diapositive

He ___ football every Saturday.
A
playing
B
play
C
plays
D
played

Slide 23 - Quiz

He never _______ milk.
A
drinking
B
drink
C
drinks

Slide 24 - Quiz

The teacher ______ in Nijmegen.
A
live
B
living
C
lived
D
lives

Slide 25 - Quiz

I ________ a Formula 1 car.
A
drive
B
drives
C
drived
D
driving

Slide 26 - Quiz