7.2 die/dat

1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 4

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo



Ik heb een nieuwe kast. ... is erg mooi.
A
Hij
B
Het
C
Ze

Slide 3 - Quiz

Verwijswoorden in een schema!
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 4 - Diapositive

Wat een mooi boek! Waar heb je ...gekocht?
A
ze
B
het
C
hij

Slide 5 - Quiz

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
Ze
B
Het
C
Hij
D
We

Slide 6 - Quiz

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
Hij
B
Deze
C
Dit
D
Die

Slide 7 - Quiz


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen.
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 8 - Quiz

Hoe gaat het met ..... ?
A
wij
B
jij
C
jouw
D
jou

Slide 9 - Quiz

... maakt een tekening.
A
De kinderen
B
Ik
C
Zijn
D
De student

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Lien

Slide 12 - Lien

De verkoper geeft ... een trui.
A
wij
B
mij
C
mijn
D
ik

Slide 13 - Quiz

Geef terug! Dat is niet ... telefoon!
A
jou
B
jij
C
hem
D
jouw

Slide 14 - Quiz

Ik ga naar die grote supermarkt. Ik koop ... groentes.
A
het
B
die
C
daar
D
hij

Slide 15 - Quiz

Ik voel ... niet goed.
A
me
B
ik
C
jouw
D
jij

Slide 16 - Quiz

Schrijf op:
een zin met jou.
een zin met jouw.

Slide 17 - Question ouverte

Lesdoel
In deze les: 
Kan je de verwijswoorden die, dat en wat herkennen. 
Kan je in een zin de juiste verwijswoorden opschrijven. 

Slide 18 - Diapositive

Even herhalen
Je schrijft dat: bij alle het-woorden
Je schrijft die: bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
Je schrijft wat
  1. na een hele zin
  2. iets onbepaalds (iets, alles, datgene, dat, enige) --> het enige wat ik belangrijk vind
  3. een overtreffende trap --> dat is het mooiste wat mij is overkomen

Slide 19 - Diapositive

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 20 - Quiz

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 21 - Quiz

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 22 - Quiz

hebben 
een ticket
voor
verdiend.
gaan
dus
naar
de Olympische spelen.
te stellen
hopen
hoge eisen
aan het team.
verwijswoord
verwijswoord
verwijswoord
Zij
Daar
ze
De Nederlandse voetballers
Rio de Janerio

Slide 23 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 24 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
die
dit 
deze
dat
de-woorden

Slide 25 - Question de remorquage

Verwijswoorden
Geen verwijswoorden
ze
kijkt
rond
hij 
mompelt
kleur

Slide 26 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vind    ________ erg leuk.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 27 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 28 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 29 - Question de remorquage

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Het enige dat je ziet, is een kale vlakte.
B
Het enige wat je ziet, is een kale vlakte.

Slide 30 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, wat zij niet leuk vond.

Slide 31 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, wat ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 32 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Dat is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.
B
Dat is het mooiste dat ik ooit heb meegemaakt.

Slide 33 - Quiz

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij een bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten.

Slide 34 - Diapositive

Antwoorden 
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hun een bloem.
Hij heeft met hen gegeten 
 

Slide 35 - Diapositive

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten.

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 
hen 

Slide 36 - Diapositive

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 37 - Quiz

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 38 - Quiz

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar heb je de kast gekocht?
• Wat heb je Herman gegeven?
• Waar staat jouw auto
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat heb je Marie gegeven?
• Wat heb je met de kinderen gedaan?
• Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 39 - Diapositive

zich schamen
ik schaam ...  
jij schaamt ..
hij schaamt ...
zij schaamt .. 
wij schamen ...
jullie schamen ..
zij schamen .. 

Slide 40 - Diapositive

zich schamen
ik schaam me
jij schaamt je
hij schaamt zich
zij schaamt zich
wij schamen ons
jullie schamen je
zij schamen zich

Slide 41 - Diapositive

zich voelen
ik voel...  
jij voelt...
hij voelt...
zij voelt... 
wij voelen...
jullie voelen...
zij voelen... 

Slide 42 - Diapositive

zich voelen
ik voel me
jij voelt je
hij voelt zich
zij voelt zich
wij voelen ons
jullie voelen je
zij voelen zich

Slide 43 - Diapositive